De uitleveringskwestie-De Vreese
Onlangs verscheen in Trefwoord, online tijdschrift voor lexicografie een bijdrage van mijn hand over Willem de Vreese (1869-1938). Met dat stuk wilde ik laten zien dat het mogelijk is om met behulp van krantenberichten uit Delpher een interessante collectie feitenmateriaal bij elkaar te brengen waarvan bepaalde concrete elementen de pagina’s van een officiële biografie dikwijls niet halen.
In dat stuk maak ik melding van het verzoek van België aan Nederland om De Vreese uit te leveren vanwege een aantal misdaden die hij begaan zou hebben toen hij nog in Gent woonde. Een van de meelezers van die bijdrage wilde daar graag meer over weten, maar omdat ik me bij het vergaren van mijn materiaal beperkt had tot kranten uit De Vreeses sterfjaar, kon ik er toen niet meer over vertellen. Maar de zaak intrigeerde mij ook en daarom besloot ik uit te zoeken wat er over die uitleveringskwestie in Delpher te vinden was. Dat bleek meer en verrassender te zijn dan ik had verwacht. Hieronder volgt het verslag van mijn nasporingen.
Weg uit Vlaanderen
Lang voor de Eerste Wereldoorlog was De Vreese al een verwoed flamingant. Hij verzette zich tegen de overheersing van het Frans in Vlaanderen en streefde naar de emancipatie van het Nederlands. Toen de Duitsers de macht overnamen in België, sloot De Vreese zich aan bij de zogenaamde activisten, dat deel van de Vlaamse Beweging dat via collaboratie met Duitsland hoopte Vlaamse grieven en achterstelling binnen België weg te kunnen werken, eventueel zelfs via Vlaamse onafhankelijkheid. Maar na de wapenstilstand op 11 november 1918 werden deze pro-Duitsers gezien als collaborateurs. Na de terugkeer uit Frankrijk van de Belgische regering werden veel activisten gerechtelijk vervolgd. De Vreese, die tijdens de oorlog verschillende belangrijke bestuursfuncties bekleed had, koos eieren voor zijn geld en vluchtte in november 1918 naar Nederland.
Het vonnis
In 1920 vonden er in België twee rechtszaken plaats waarbij De Vreese bij verstek terecht stond. Door de ‘boetstraffelijke rechtbank’ van Gent werd hij op 13 maart van dat jaar[1] veroordeeld voor ‘diefstal van boekwerken, manuscripten, documenten van allerlei aard’ en voor het ‘bedrieglijk achterhouden of verspillen van steenkolen en houten kisten’. De rechtbank legde hem voor het eerste vergrijp 15[2] maanden gevangenisstraf en 100 francs boete op en voor het tweede een celstraf van 13 maanden en een geldboete van eveneens 100 francs. Het openbaar ministerie vond deze straffen te laag en ging in hoger beroep, maar twee maanden later – op 27 mei – veroordeelde het Hof van Beroep in Gent hem tot dezelfde straffen.
Intussen had op 17 april 1920 het Hof van Assisen van Brabant vonnis gesproken over een andere zaak tegen De Vreese. Daarin werd hem de doodstraf opgelegd ‘wegens aanslag tegen de veiligheid van den Belgischen staat.’[3] Omdat De Vreese naar Nederland was gevlucht kon de doodstraf niet ten uitvoer worden gebracht. De Belgische overheid wist dat een verzoek aan Nederland tot uitlevering op basis van een politiek misdrijf waar de doodstraf op stond, geen enkele kans van slagen maakte. Het heeft er alle schijn van dat zij de Nederlandse regering daarom in augustus 1920 verzochten De Vreese uit te leveren vanwege verduistering en diefstal. Dat was op basis van het uitleveringstractaat met België namelijk wel mogelijk. Opvallend genoeg werd daarbij het feit genegeerd dat De Vreese al ter dood veroordeeld was.
Begrijpelijkerwijs was De Vreese beducht voor uitlevering. Hij vreesde dat het doodvonnis hem alsnog ten uitvoer zou worden gelegd als hij zijn gevangenisstraf voor diefstal en verduistering uitgezeten had. Weliswaar was bepaald dat hij na het ondergaan van zijn straf een maand de tijd zou krijgen om het land te verlaten, maar hij hield er ernstig rekening mee dat hij hier uiteindelijk toch geen toestemming voor zou krijgen. Sterker nog, hij wist niet eens zeker of hij ooit levend de gevangenis uit zou komen.[4]
Het interview
Bij een verzoek tot uitlevering van een ander land adviseerde de rechtbank in het arrondissement waarin de persoon in kwestie woont – in dit geval de Rotterdamse rechtbank – de minister van Justitie. De rechtszaak diende pas in oktober 1920, maar desondanks gaf De Vreeses raadsman, mr. Walter F.C. Baars,[5] eind september al een interview aan enige vertegenwoordigers van de pers om vragen over deze zaak te beantwoorden. Hij gaf daarmee gehoor aan een verzoek dat de redactie van het sociaal-democratische dagblad De Voorwaarts aan hem had gedaan.[6] De Vreese was zelf ook bij het gesprek aanwezig en gaf in de loop van het gesprek hier en daar enige uitleg. Hij werd omschreven als ‘een echte Vlaming, dien het gemoed vol schiet en die in verontwaardiging uitbarst als hij de namen Rudelstein[7], Borms, Rosa de Guchtenare [drie bekende Vlaamse activisten, RdB] maar noemt’.[8]
De uitleveringskwestie was opnieuw in de aandacht komen te staan door een interview dat de Rotterdamse burgemeester mr. A.R. Zimmermann tijdens een verblijf in Brussel[9] – hij nam daar als Nederlandse gedelegeerde deel aan een financiële conferentie[10] – had gegeven aan het dagblad L’Etoile Belge.[11] Daarin had hij gezegd dat het gemeentebestuur bij De Vreeses benoeming alleen zijn wetenschappelijke kwaliteiten in aanmerking had genomen en dat het geenszins de bedoeling was om een Belgische politieke figuur daardoor eer te bewijzen. Hij wist dat De Vreese een activist was maar dat woord had voor Nederlanders ‘een vrij vage betekenis’.[12] Ook vertelde hij ‘dat hem niet bekend was vóór de benoeming [tot bibliothecaris van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, RdB], dat dr. De Vreese ook uit anderen hoofde gezocht werd [dan om politieke redenen, RdB]”.[13] Tijdens het interview met de journalisten las Baars ook enkele fragmenten voor uit een verweerschrift van De Vreese dat deze naar Gent had gestuurd. Daarin verdedigde hij zich tegen de verschillende aanklachten.[14]
Wat de diefstal van de boeken betreft, De Vreese was tijdens de oorlog bibliothecaris van de Gentse universiteitsbibliotheek[15] en conservator van zeven seminariebibliotheken. Voor alle werkzaamheden had hij slechts één ambtenaar tot zijn beschikking en die werkte hoofdzakelijk bij De Vreese thuis. Toen de Belgische troepen na de terugtocht van de Duitsers terugkwamen, ging het als een lopend vuurtje rond dat de huizen en have van diegenen die van activisme verdacht of beschuldigd werden, geplunderd en vernield werden. Daarom was hij ertoe overgegaan om de vele boekwerken die hij thuis had (‘ter beoordeeling, classificeering, registreering en dergelijke werkzaamheden’) en die hem niet toebehoorden, in veiligheid te brengen.[16] Zelf had hij daar geen tijd meer voor: hij redde zich het vege lijf door naar Nederland te vluchten. Daarom had De Vreese zijn dochter opdracht gegeven de boeken die zich op dat moment nog bij hem thuis bevonden, terug te brengen naar de bibliotheken waar ze vandaan kwamen. Maar zij werd hierin ernstig bemoeilijkt omdat haar na 11 november 1918[17] letterlijk de toegang tot de universiteit werd geweigerd en omdat de Belgische justitie herhaaldelijk huiszoekingen deed in haar ouderlijk huis, waarbij zij opgesloten werd.[18] Ook wierp men de gehele boekerij daarbij dooreen, zodat er ten langen leste geen uitzoeken meer aan was.[19] Daarnaast kon zij onmogelijk contact zoeken met haar ouders omdat alle correspondentie werd onderschept. Tot slot kon zij het ouderlijk huis niet verlaten zonder bedreigd en lastiggevallen te worden. De Vreese wilde de boeken dus (laten) terugbrengen maar dat werd onmogelijk gemaakt. Van diefstal was dus absoluut geen sprake.
Ook de zaak vanwege verduistering van kolen en houten kisten vond hij erg opgeblazen. De Vreese had enige hoeveelheden antraciet en wat waardeloos hout bij hem thuis laten bezorgen als een vorm van schadeloosstelling voor de brandstoffen die hij had gebruikt in dienst van de bibliotheken die hij bestierde. Met de kolen en het hout werd onder andere zijn werkkamer verwarmd waar de enig overgebleven ambtenaar catalogi had zitten schrijven.[20] Twee maal heeft De Vreese kolen naar zijn huis laten komen, in het geheel misschien 600 kilogram.[21]
In zijn verweerschrift ging De Vreese tot slot nog in op de beschuldiging dat hij vijf bomen op een binnenplaatsje van de universiteit geveld had, die bij een verbouwing hinderlijk in de weg stonden. Het betrof onder meer een oude moerbeiboom, twee verdorde perenbomen en nog een ander boompje.[22] En dat terwijl de Gentse adjunct-stadsarchitect hem toegestaan had met de bomen te doen wat hij wilde. Bovendien had De Vreese officieel aangifte gedaan van het verkregen hout, dat daarom in mindering was gebracht op zijn rantsoen.[23]
Daarbij mag het opvallend heten – aldus De Vreese – dat de aanklacht voor deze delicten is ingediend door de heer Bergman, een man die zich destijds bij de benoeming van prof. De Vreese tot bibliothecaris van de Gentse universiteitsbibliotheek gepasseerd voelde[24] en ‘onderchef’ van hem was, en een portier.[25]
Op 30 september 1920 heeft de rechtbank van Rotterdam het verzoek tot uitlevering van dr. W. de Vreese in behandeling genomen. Zonder De Vreese te vragen of hij een behandeling met gesloten deuren of een openbare terechtzitting wenst, gelastte de president dat de behandeling achter gesloten deuren zou plaatsvinden. Daarna verdaagde hij de zitting naar 28 oktober.[26]
Na de uiteenzetting van de uitleveringskwestie besluit de redactie van de Telegraaf in navolging van die van het Nieuws van den Dag geen politieke beschouwingen meer vast te knopen aan de zaak. De krant citeert daarbij – ongetwijfeld met instemming – de woorden van die laatste krant: ‘Intusschen blijkt telkens opnieuw dat – de wetenschappelijke verdiensten van dr. d. V. daargelaten – de meerderheid van den Rotterdamschen gemeenteraad wel niet tactloozer had kunnen doen dan dr. d. V. tot bibliothecaris te benoemen.’[27]
De Brusselse correspondent van het Parijse Petit Journal geeft aan reikhalzend uit te kijken naar de uitspraak van de Rotterdamse rechtbank, omdat het vanaf dat moment voorgoed duidelijk is hoe Nederland zich verhoudt tot de Vlaamse kwestie. Schamperend schrijft Het Vaderland naar aanleiding van dit bericht: ‘Zoo? Men denkt dus in deze Belgische kringen niet, dat het advies van onze redchters, gegrond zal zijn op overwegingen ten aanzien van de beschuldiging, dat dr. De Vreese zich aan het gemeene recht heeft vergrepen, maar op sympathie of antipathie ten opzichte van Vlaamsche activisten. Een fraaie opvatting van taak en plicht eener rechtbank!’ En wat meer is, zo vervolgt die krant: ‘Men ziet tevens uit de woorden van den correspondent, dat men in België niet den bedrijver van diefstal – wat dr. De Vreese naar onze overtuiging trouwens geenszins is – uitgeleverd wil hebben, maar den politieken tegenstander, die dr. De Vreese inderdaad van de heeren is.’ [28]
De rechtszaak
Onder grote publieke belangstelling begon op 28 oktober 1920 de arrondissementsrechtbank in Rotterdam met de behandeling van het verzoek van de Belgische regering tot uitlevering van De Vreese. President van de rechtbank was mr. IJssel de Schepper.[29] Hij werd bijgestaan door de rechters mr. Boas en mr. Paré.[30] Er waren verschillende gemeenteraadsleden aanwezig als Van Meggelen en mr. S.J.L. Vvan Aalten, oud-wethouder van Financiën,[31] de wethouders Stulemeijer en de Zeeuw, het zo goed als voltallige personeel van de Rotterdamse gemeentelijke bibliotheek en leeszalen en vele anderen.[32]
Het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door officier van justitie mr. Rombach,[33] las het uitleveringsverzoek van de Belgische gezant voor en overlegde daarbij het arrest van het gerechtshof in Gent. Voordat hij overging tot verhoor, meende hij erop te moeten wijzen dat hij betwijfelt of alles aanwezig is wat noodzakelijk is voor het maken van een advies aan de regering. Het gaat namelijk niet alleen om de kwalificatie van de misdrijven zelf maar ook om de feiten. Is er volgens de Nederlandse wet ook sprake van strafbare feiten?[34] Aan de rechtbank de taak om te onderzoeken of wat de Belgische rechter als verduistering heeft gekwalificeerd dat ook in technische en juridische zin van artikel 321 van het Nederlandse wetboek van strafrecht is.[35] Daarom was de officier van justitie van mening dat het dossier aanvulling behoefde. Vijf weken eerder had hij langs diplomatieke weg gevraagd om het volledige dossier van de zaak of het proces-verbaal van de rechtszitting maar noch het een noch het ander was hem toegezonden.[36]
Voordat De Vreeses advocaat mr. Walter F.C. Baars zijn pleidooi begon, verklaarde hij dat hij in genen dele de Belgische autoriteiten wenste te krenken. Hij nam aan dat de Belgische regering en het Openbaar Ministerie aldaar meenden met het verzoek tot uitlevering goed te doen aan het belang van hun land. Vervolgens wees hij erop dat deze zaak, als alle uitleveringszaken, onder invloed staat van sentimenten. Daarbij schetste hij in grote lijnen de strijd tussen het Nederlandstalige en het Franstalige deel van de natie. Een strijd die aanvankelijk een taalstrijd was, maar ten slotte ook een strijd werd op economisch, sociaal en politiek gebied. Daarbij waren de Vlamingen in twee groepen verdeeld, de pacifici en de activi. Een van de verwoedste voorvechters voor de Vlaamse zaak was De Vreese. ‘Hij was een flamingant enragé van zijn prilste jeugd’, aldus Baars.
Vervolgens stelde Baars de vraag in hoeverre de rechtbank mag gaan in het vellen van een oordeel. De Belgische wet van 1874 en de Nederlandse van 1875 zwijgen hierover en ook in het uitleveringstractaat met België is daarover niets te vinden, jurisprudentie is er zo goed als niet en de literatuur over dit onderwerp is gering.
Na een korte juridische beschouwing over deze vraag,[37] noemt Baars vijf argumenten waarom de rechtbank de regering zou moeten adviseren De Vreese niet uit te leveren aan België. Ten eerste is de rechtbank er niet van overtuigd dat De Vreese voor de genoemde feiten in Nederland veroordeeld zou worden, zeker niet met een gevangenisstraf van 28 maanden.[38] Ten tweede kan De Vreese na zijn doodvonnis niet opnieuw een vonnis ten laste worden gelegd en op basis van het daardoor ongeldige vonnis niet worden uitgeleverd – dit heet in België het absorptiestelsel. Ten derde draagt dit vonnis bij een ruime opvatting van staatkundige delicten een politiek cachet. Ten vierde staat in het uitleveringstractaat met België dat voor misdrijven waarop niet de doodstraf staat, iemand wel degelijk uitgeleverd kan worden. Maar die vlieger gaat niet op als kan worden aangetoond dat de uitlevering gevraagd wordt om een vonnis van een politiek misdrijf ten uitvoer te brengen. Omdat het zonneklaar is dat op het vonnis uit Gent een politiek stempel gedrukt staat, moet aan zijn cliënt – en dat is zijn vijfde argument – om staatkundige redenen asiel worden verleend.[39] Aan het slot van zijn lange betoog zegt Baars dat hij de zaak vol vertrouwen aan de rechtbank overgeeft. Hij eindigt met de oproep ‘Voert dezen man niet ad bestias’.
Hierna komt De Vreese zelf ook nog aan het woord. Wat hem eventueel te wachten staat in België, ziet hij als een gruwelijkheid, maar – zo stelt hij – zijn vertrouwen in de rechtvaardigheid van de Nederlandse rechter is onbeperkt.[40] Over veertien dagen zal de rechtbank haar advies aan de regering uitbrengen.[41]
In verschillende Vlaamse bladen wordt verbolgen gereageerd op het verzoek van België om uitlevering van De Vreese. Kamiel Huysmans schrijft in de socialistische Volksgazet dat de beschuldiging van diefstal tegen De Vreese niet alleen belachelijk is, ‘het is een schandaal dat men de Vreese veroordeelt, omdat hij een andere politiek heeft gevolgd dan die van den heer Pirenne of die ik zelf gevolgd heb.’[42] En ook in de Standaard komen we woorden van gelijke strekking tegen: ‘Men heeft niet het recht op de persoonlijke eer van de Vreese te wreken hetgeen hij op politiek gebied misdaan heeft.’[43]
Tijdens de behandeling van de zaak-De Vreese gaf de president van de rechtbank aan dat het advies aan de regering binnen de wettelijke termijn van veertien dagen had moeten worden uitgebracht. Dat advies wordt niet in het openbaar meegedeeld. Vandaag is de termijn om, schrijft Het Vaderland op 11 november 1920. En hoewel het advies niet in het openbaar is meegedeeld zegt de Voorwaarts uit betrouwbare bron te hebben vernomen dat de Rotterdamse arrondissementsrechtbank aan de regering heeft geadviseerd om niet te voldoen aan het verzoek van de Belgische regering om De Vreese, bibliothecaris van de gemeentebibliotheek, uit te leveren.[44]
De rechtbank heeft in deze zaak de strikste geheimhouding betracht, maar het blad kan het wel degelijk bij het rechte eind hebben. De zaak wordt in Den Haag van alle kanten bekeken en als de informatie klopt die de krant heeft weten in te winnen, dan heeft het departement van Justitie zowel het verweerschrift van dr. De Vreese als het pleidooi van diens advocaat opgevraagd. Mede als gevolg van de onzekerheid waarin De Vreese al zo lang verkeert, is hem weer enkele weken verlof verleend als bibliothecaris van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek. Het is te hopen, ‘dat de diplomatieke invloeden die thans in de zaak-De Vreese aan het werken schijnen te zijn, de eindbeslissing niet te lang meer uit stellen. [45]
Eind januari maakt De Maasbode onder verwijzing naar het Rotterdamsch Nieuwsblad dat de stukken die betrekking hebben op de veroordeling van dr. De Vreese in België en op 28 oktober nog niet beschikbaar waren voor de rechtszitting, in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse regering. Op haar beurt heeft die ze aan de arrondissementsrechtbank in Rotterdam ter inzage gezonden.[46]
Daarna ontbreekt – voor zover ik heb kunnen nagaan – in kranten uit 1921 elke mededeling over de uitkomst van het uitleveringsverzoek van De Vreese. Voor hem moet die goed hebben uitgepakt, want hij lijkt te zijn overgegaan tot de orde van de dag. De Vreese houdt voordrachten, schrijft boeken, maakt zich tot aan zijn pensioen zeer verdienstelijk als bibliothecaris van de Rotterdamse Gemeentebibliotheek en werkt daarna verder aan het uitbouwen van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta.
[1] Algemeen Handelsblad, 15 maart 1920.
[2] Algemeen Handelsblad, 29 september 1920 schrijft 5 maanden maar dat moet een zetfout zijn; zie ook De Telegraaf, 29 september 1920.
[3] Met hem werd ook een klein dozijn andere activisten ter dood veroordeeld, onder wie de dichter René de Clercq (De Volkskrant, 19 april 1920).
[4] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 1 oktober 1920.
[5] W.F.C. Baars werd op 1 december 1919 tegelijkertijd met De Vreese benoemd tot nieuw lid van de algemene raad van de Volksuniversiteit van Rotterdam (De Nederlander, 2 december 1919).
[6] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[7] Bedoeld zijn Marten Rudelsheim, August Borms en Rosa De Guchtenaere.
[8] Algemeen Handelsblad, 29 september 1920.
[9] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[10] Arnhemsche courant, 27 september 1920.
[11] De Telegraaf, 29 september 1920; Algemeen Handelsblad, 29 september 1920.
[12] Arnhemsche courant, 27 september 1920.
[13] Op de benoeming van De Vreese stuurde de toenmalige Belgische gezant, de heer Carton de Wiart op 22 augustus 1919 een verontwaardigde, Franstalige brief aan de Belgische minister van Buitenlandse Zaken (Het nieuws van den dag, 8 april 1920).
[14] De Telegraaf, 29 september 1920; Algemeen Handelsblad, 29 september 1920.
[15] Hij was sinds oktober 1911 opper-bibliothecaris van Gent en kreeg daarmee ook het beheer van zeven seminariebibliotheken, waardoor hij het zeer druk had. Deze functies hadden hem geen financieel gewin opgeleverd, maar eerder een nadeel omdat hij zijn colleges aan de Handelsschool niet langer kon geven (Het Vaderland, 29 september 1920).
[16] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[17] Het Vaderland, 29 september 1920.
[18] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[19] Het Vaderland, 29 september 1920.
[20] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[21] Het Vaderland, 29 september 1920.
[22] De nieuwe courant, 30 september, 1920.
[23] De Telegraaf, 29 september 1920; Algemeen Handelsblad, 29 september 1920; Het Vaderland, 29 september 1920.
[24] De nieuwe courant, 30 september 1920.
[25] Algemeen Handelsblad, 29 september 1920. Deze krant noemt de aanklager de heer Bergmans.
[26] Het Vaderland, 1 oktober 1920.
[27] De Telegraaf, 30 september 1920.
[28] Het Vaderland, 7 oktober 1920.
[29] Zutphensche courant, 29 oktober 1920.
[30] Voorwaarts, 29 oktober 1920.
[31] De Telegraaf, 29 oktober 1920.
[32] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920.
[33] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920.
[34] Het huisgezin, 29 oktober 1920.
[35] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920.
[36] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920; Het huisgezin, 29 oktober 1920.
[37] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920.
[38] ‘Hier veroordeelde men niet alleen den politieken man, maar men geeft hem nog een trap na, door hem in een ander land te schandvlekken, als met zulk eene veroordeeling.’ (Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920).
[39] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 29 oktober 1920; Het huisgezin, 29 oktober 1920.
[40] Het huisgezin, 29 oktober 1920.
[41] Het huisgezin, 29 oktober 1920.
[42] Het Vaderland, 1 november 1920.
[43] Het Vaderland, 4 november 1920.
[44] De Amsterdammer, 24 december 1920.
[45] Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 27 december 1920.
[46] De Maasbode, 21 januari 1921.
Jos Houtsma zegt
Een interessant stuk. Complimenten. Indrukwekkend wat er met Delpher kan worden opgedolven!
Janien Benaets zegt
Helemaal mee eens: in druk wek kend!
Frans de Graaf zegt
Prachtige, leerrijke en ongetwijfeld tijdrovende reconstructie. Top!
micgastk zegt
Helemaal eens met het vorige comment!
Michel Gastkemper
Willem Kuiper zegt
Actueler dan je zou willen…