Smukwerk uit de vroege middeleeuwen des noordens toont soms een gestalte met duim in of bij de mond. Het vermoeden van een verband met de Germaanse zienergod wordt gesterkt door twee zeldzame, vergeten Nederlandse woorden: woedenspanne en woenlid.
Een wijde verbreiding
In de noordelijke beeldkunst geboren in de Grote Volksverhuizing, wanneer Germaanse stammen rondtrekken en koninkrijken stichten in ooit Romeinse gebieden, is een verscheidenheid van gedaanten te beschouwen, ten dele naar voorbeeld van rijksmunten met keizerlijke hoofden doch volgens een stijl die meer naar het zinnebeeldige neigt dan een genauwe, trouwe weergave van de werkelijkheid. Niet zelden gaan deze tezamen met dieren en hakenkruisen en spreuken in ruinstaven, oftewel runen.
In een reeks gevallen, meestal op gouden hangers en vanaf het dagen van de middeleeuwen, is de gedaante afgebeeld met een duim in de mond of er dicht bij en afstaand van de (andere) vingers. Soms heeft de kunstenaar de hand of in het bijzonder de duim naar verhouding vergroot. Een bekend voorbeeld hoe dan ook is de vijfde- of zesde-eeuwse hanger hierboven, gevonden in 1845 toen men bezig was een bos te ruimen bij het Deense dorp Lellinge, niet ver van Kopenhagen. Wat de bijgaande ruinstaven ᛋᚨᛚᚢᛋᚨᛚᚢ (salusalu) betekenen is onwis.
Vergelijkbare vondsten binnen een lang tijdvak zijn tot ver in het zuiden gedaan. Een opmerkelijk Zwitsers voorbeeld uit Echallens-les-Condémines is een zevende-/achtste-eeuwse gesp met een kruis dat onmiddellijk gevleugeld wordt door twee mannen met duim in de mond. De voorstelling heeft echter geen kerstelijke, Romeinse of andere zuidelijke voorlopers en moet aldus een onafhankelijke ontwikkeling in de Germaanse wereld zijn, zo is vastgesteld door onderzoekers als Alexandra Pesch.
Beroemde zieners
In 1989 bracht de volkskundige Hilda Ellis Davidson de voorstelling in verband met enkele verhalen uit de Germaanse en Keltische overlevering over helden die goddelijke kennis en vaardigheden verwerven zodra ze een duim of vinger in de mond steken. Een van deze is Sigurð zoals bezongen in de IJslandse Vǫlsunga saga, een verhaal dat in de dertiende eeuw op schrift gezet is en ten dele een veel oudere oorsprong in Noord-Duitsland of de Lage Landen had. Hij beantwoordt aan Siegfried in onder meer het Nibelungenlied.
Sigurð was een boezemwees, geboren na de dood van zijn vader Sigmund, die op het slagveld viel toen het zwaard dat hij van Óðin gekregen had door de listige god tot scherven geslagen werd. De zoon werd toen getogen door de bovenmenselijke smid Regin, wiens broer Fáfnir zich in een draak veranderd had en een grote schat in een heuvel hoedde. Regin begeerde vurig dit goud, hersmeedde Sigmunds zwaard en spoorde Sigurð aan om Fáfnir te verslaan. Hij had ook beraamd dat de jongen in het bloed verdrinken ging, maar Óðin zou dat voorkomen.
Nadat Sigurð de draak gedood had werd hem door Regin opgedragen het hart aan het spit te braden. Zo deed hij en brandde zijn vinger toen hij weten wou of het vlees gaar was. Hij stopte zijn vinger in zijn mond en kon onmiddellijk de spraak van vogels verstaan. De boomklevers naast hem vertelden hem dat hij het vlees moest eten zodat hij de meest wijze der mannen zou worden. Ze vertelden ook wat Regin beraamd had en dat die het hoofd afgehouwen moest worden. Dat deed Sigurð en nam al het goud voor zichzelf.
Dan het verhaal van de Ierse held Finn mac Cumail (verengelst als Finn McCool), voor zover bekend eerst vervat in een twaalfde-eeuws handschrift van de Macgnímartha Finn, de ‘Jongensdaden van Finn’, maar ongetwijfeld van veel hogere leeftijd. Zijn naam betekent ‘wit, licht, rechtvaardig’ en is niet verwant aan die van de oude Friese koning Finn of het volk der Finnen.
Deze Finn heette eerste Demne en werd onderwezen door de dichter Finn Éces, die woonde aan de oever van de Boyne. De oude man had er zeven jaar over gedaan om een zalm te vangen, om de voorspelling dat de dichter deze zou eten en niets hem onbekend zou blijven. De jongen werd opgedragen de zalm te braden en toen hij zijn duim eraan brandde en in zijn mond stak ontving hij de wijsheid van de zalm. De oude man begreep dat ze voor Demne bedoeld was en gaf hem de hele vis en ook zijn eigen naam: “jij bent waarlijk de Finn.”
Nadien hoefde de jonge Finn maar zijn duim in zijn mond te stoppen en op wisse wijze te zingen, en alles wat hij weten wou kwam tot hem. Sommige verhalen over Finn wijzen ook op het belang van zijn tand in dit vermogen. “Hij stopte zijn duim onder zijn tand van kennis en de waarheid werd hem onthuld en leugens verborgen,” lezen we in de twaalfde-/dertiende-eeuwse Acallam na Senórach, het ‘Gesprek der Ouden’.
Een derde is de zesde-eeuwse Welse held Taliesin in gedichten die enkel in een laatmiddeleeuws handschrift bewaard zijn. Taliesin, die aanvankelijk Gwion heette, was een bard die door de heks Ceridwen onderwezen werd. Op haar wenk had hij als jonge knul lang te letten op het vuur onder een ketel met een inhoud die grote kennis aan haar zoon Morfran onthullen zou. Na een jaar verhitting vielen er drie druppels uit de ketel op een vinger van de leerling, die deze in de mond stak en terstond begreep dat hij van de heks vluchten moest. Na een wilde tocht groeide hij uit tot een bard van groot aanzien.
Davidson had meer voorbeelden te geven, wees ook op het minder bekende verhaal van de heldhaftige Erik zoals verteld door de Deense geschiedkundige Saxo Grammaticus in de twaalfde eeuw. Erik werd door zijn pleegmoeder Kraka opgevoed, tezamen met haar eigen zoon. Zij bereidde eens een maal en liet daarin wat sijpelen van de kaken van slangen van verscheidene kleuren. Hij at ervan, won zich de gave van wijsheid, verstond de taal van wilde dieren en vee en werd beroemd om zijn welbespraaktheid en schranderheid.
Achtergrond
Hoewel de overeenkomsten tussen deze helden te groot zijn om van toeval te spreken, is het niet duidelijk wat nu de verhoudingen zijn. Ontlening is goed mogelijk gezien de vrij lange aanwezigheid van Noormannen op de Britse Eilanden, maar de richting van ontlening is onwis, al komen er dus al zeer vroeg duimgedaantes voor in de beeldkunst van de Germaanse wereld. Het is ook mogelijk dat de verhalen een gemeenschappelijke voorloper hebben, een oerverhaal in het Noordwesten des Avondlands over de jonge leerling met de Duim der Waarheid.
De getuigenissen van Sigurðs ervaring zijn ook veel ouder dan de vertelling in de Vǫlsunga saga. We zien ze voor het eerst in de tiende en elfde eeuw op stenen in Noord-Engeland en op het eiland Man, waarna stenen in Zweden volgen. Meest indrukwekkend is evenwel de latere, twaalfde- of dertiende-eeuwse voorstelling van Sigurð in de staafkerk van Hylestad in Noorwegen. Hij is er in het hout gekorven met duim in de mond, bij het hart aan het spit.
Jan de Vries, geleerd in de Germaanse oudheid en talen, merkte bijna honderd jaar geleden al op dat het niet de hand maar de mond of de tong is die meest vanzelfsprekend met de dichtkunst verbonden is, zoals duidelijk blijkt uit de kenningen van de skáld, de Noordse dichters. Bovendien winnen Sigurð, Finn, Taliesin en Erik allen hun vermogen pas bij het proeven van iets bijzonders: een drakenhart, een vermaarde zalm, een toverbrij en een maal verrijkt met slangengif. Toch kon zo de duim of vinger—aanvankelijk alleen in de mond—gemakkelijk een zinnebeeld voor wijsheid worden.
De kunst om dieren te verstaan, met name vogels, was overigens een tamelijk gangbaar onderdeel van verhalen gedurende de hele middeleeuwen. De bekende roofridder Elegast steekt te goeder stonde een toverkruid in zijn mond en verstaat ‘wat de hanen kraaien en de honden blaffen’, die hem gelijk een waarheid onthullen (die hij grappig genoeg niet begrijpt). Even later neemt zijn nieuwe deelgenoot Adelbrecht, heimelijk koning Karel, hetzelfde kruid met dezelfde uitkomst.
Voor het belang van de duim vond Davidson ook het een en ander in het grote Handwörterbuch des deutschen Aberglauben, bijvoorbeeld dat men onzichtbaar werd door een hoed te dragen van de zwarte vacht van een kat die geen witte haren op haar linkerduim had, of dat kwade geesten bij de duim gevangen konden worden, of hoe men zich tegen nachtelijke booswichten beschermen kon door de duim tegen de binnenkant van de hand te houden.
De zienergod
In de Germaanse wereldbeschouwing was Óðin—in onze taal vroeger Wódan en nu Woen zoals nog in woensdag—de heer van wijsheid en dichtkunst, een ware zienergod die zich volgens de overlevering bezighield met het weten en wijzigen van de toekomst van stervelingen en met ander getover. Dus zelfs als hij eerst niets met de Duim der Waarheid te maken had ligt het voor de hand dat hij er later alsnog mee in verband gebracht was door heidenen destijds. In de woorden van Pesch:
Dann mag auch in der Bildersprache für zauberische Kräfte Odins bzw. für seine Fähigkeit, in die Zukunft oder in andere Realitäten zu blicken, ein »Seherdaumen« durchaus als verständliches Sinnbild funktioniert haben.
Ja, hij is te herkennen in sommige van de gedaantes op smukwerk, soms ook de duidelijke met duim, wanneer die vergezeld worden door twee vogels. Een kenmerk van deze god was immers dat hij twee raven had die hem hielpen op de hoogte te blijven van alle zaken in de wereld. Hij was ook de god der doden, net waar de raven op het slagveld van smullen. Een van zijn vele bijnamen in de Oudnoordse overlevering was Hrafnáss oftewel ‘Ravengod’.
Opmerkelijke benamingen
In dat licht is het van groot belang wat een naamloze, Noord-Duitse schrijver terug in 1752 te berde bracht in het tijdschrift Hannoverische gelehrte Anzeigen, in een stuk genaamd “Von der Deutung des Daumens, sonderlich bey den Deutschen”:
Die Niederdeutschen oder Holländer haben [den Daumen] noch in neuen Zeiten Wödenfinger oder Wönlett genennet, wie man aus der alten Nomenclatura Belg. Henr. Zireberti abnehmen kan. Er übersetzet daselbst das [griechische] Wort Lichas [mit] Woedenspanne, van den Woenlede, ofte Duym en d’eerste Vinger, intervallum inter pollicem & indicem. Allem Ansehen nach ist ihm dieser Name von dem Abgotte der alten Deutschen, dem Wodan beygelegt, von welchem auch noch jetzo bey den Holländern der Mittewochen Woensdach genennet wird.
De woedenspanne is dus de afstand tussen de toppen van duim en wijsvinger bij gespreide hand. (Deze heette in onze taal vroeger ook wel voorspanne.) Het stuk werd in 1756 door de rechtsgeleerde Carl Heinrich Dreyer aangehaald, die weer veel later in 1835 gevolgd werd door Jacob Grimm in een voetnoot en aanhangsel van diens eerste uitgave van Deutsche Mythologie. Grimm, die vele briefwisselingen onderhield, wou echter meer weten en schreef er enkele mensen voor aan. In een brief aan vriend en vakgenoot Heinrich Hoffmann von Fallersleben, op 5 oktober 1835:
Was ist das für ein Buch, die Nomenclatura Henrici Zireberti, die ich [auf Seite] 710 beibringe? Und wissen Sie umständlicheres über Wuotanspanne und Wuotanglied?
Twee dagen later op 7 oktober 1835 stelde hij in een brief een vergelijkbare vraag aan de Friese schrijver en geestelijke Joost Hiddes Halbertsma (die hem antwoordde doch op dat punt niet helpen kon):
Verschaffen Sie mir doch näheren Aufschluss über die Benennungen woenspanne und woenlett, die mein Buch [auf Seite] 108 und 710 angibt. Denn in Holland oder vielleicht in Belgien müssen diese Ausdrücke zu Haus gewesen sein.
En twee maanden later op 3 december 1835, nog steeds op zoek naar antwoorden, schreef hij tot Jan Frans Willems, vooraanstaand lid van de Vlaamse Beweging, met onder meer de vraag of de woorden woedenspanne en woenlet nog steeds in gebruik waren in Vlaanderen en Brabant, en of deze bevestigd en verklaard konden worden uit oudere bronnen. Willems antwoordde op 4 februari 1836:
Daer ik uwe Mythologie nog niet bezit, noch kenne, zoo kan ik, voor als nog, niet in byzonderheden, treden wegens de andere in uwen brief voorgestelde vraegpunten, waeromtrent ik my dus later zal verklaren, indien zulks my doenlyk is. Alleen zal ik u berichten dat het vlaemsche woord Wodanspanne, schoon niet meer gebruikelyk in Belgie, my reeds meer dan eens is voorgekomen; doch op dit oogenblik weet ik niet waer. Ik bezit een vlaemsch Tractaetjen, over de Chiromantie geschreven in den aenvang der 14° eeuw, vergeefs heb ik het woord daer in gezocht.
Dit was voldoende voor Grimm of hij wist het later nog langs andere wegen te staven, wellicht zelfs de genoemde nomenclatura in te zien, want in de tweede, herziene uitgave van zijn Deutsche Mythologie had hij de verwijzingen naar de Nederlandse woorden bevorderd van de voetnoot en het aanhangsel naar de hoofdtekst en bovendien aangevuld met een nevenvorm met een tweede s: woedensspanne, woedenspanne, woenlet. En zo bleef het in de uitgaven erna.
Een kleine ontleding
Dit vergt nog enkele taalkundige opmerkingen. Ten eerste had de godennaam oorspronkelijk een d in het midden. In de ontwikkeling van het Nederlands raakte een d tussen klinkers dikwijls ingeslikt, zodat we bijvoorbeeld naast leder ook leer kregen. Het is dus niet vreemd dat de godennaam in de ene samenstelling nog Woeden luidde, in de andere Woen, al kennen we nu alleen de tweede nog in woensdag.
Ten andere, in samenstellingen stonden godennamen doorgaans in de tweede naamval, dus in dit geval zouden we een -s verwachten zoals ook in woensdag. Bij woedenspanne is dat geen punt, omdat de klank daar gemakkelijk met de s- van spanne samenvallen kon. Grimms later toegevoegde vorm woedensspanne kon zijn eigen verbetering zijn. In een ander hoofdstuk van zijn werk schreef hij dat woenlet uit ouder woenslet verbasterd moest zijn. Dat is denkbaar en dan mogelijk gebeurd onder invloed van woedenspanne. Of beide woorden hebben die -s nooit gehad, bijvoorbeeld omdat de godennaam in dit geval meer als een aanduiding gevoeld werd zoals vader in vaderland, niet vadersland.
Verder, de oorspronkelijke bron had woenlede en dat was een verbogen vorm. De onverbogen vorm daarvan zou in onze taal nu de vorm woenlid hebben, gewestelijk woenled. En overigens verwijst het woord lid of led (meervoud leden) in de Lage Landen bij vingers vanouds niet naar het hele ding maar slechts een deel ervan. Het woenlid is dus eerder het bovenste deel van de duim dan de hele duim, ook al wordt het woord in de oorspronkelijke bron gelijkgesteld aan duym.
Langs andere weg
De naamloze schrijver in 1752 had zijn eigen gedachten over het verband van deze woorden met Woen: die was gelijk zijn Romeinse tegenhanger Mercurius een heer van handel en overeenkomsten, net waar de duim in het noorden nauw mee gemoeid was. Zo wist de schrijver van een veertiende-eeuwse huwelijksvoltrekking in Osnabrück waarbij de eegaden hun trouw beloofden mit Duymen un mit Munde. Er waren volgens hem zelfs oude meldingen van verloofden die hun ring tussen duim en wijsvinger tegen elkaar hooghielden.
Hij wees er ook op dat mensen in delen van Duitsland vroeger bij het sluiten van overeenkomsten de duimen tegen elkaar drukten en dan topp of dopp zeiden, een woord dat in zijn tijd nog steeds in gebruik was bij geloften en weddenschappen. Onafhankelijk van hem had Davidson voorbeelden van vergelijkbare gewoonten in Schotland, bijvoorbeeld hoe kinderen in haar tijd plachten weddenschappen af te sluiten door de duimen te likken en tegen elkaar te drukken, en hoe zulks vroeger ook door volwassenen gedaan werd, tevens overgeleverd in uitdrukkingen als “the parties had linked thumbs at finishing a bargain.”
De woordenboeken bevestigen het oude gebruik van top(p) in Nederland en Noord-Duitsland als uitroep van instemming, vooral bij een bekrachtigende handdruk of het klinken van glazen. Heden gebruiken we top! wat vrijer om ‘afgesproken!’ of ‘geweldig!’ te zeggen, vaak met opgestoken duim. Hiernaast bestaat in Nederduitse streken vanouds ook de verbinding top(p) holden, gewoonlijk begrepen als ‘aan een overeenkomst vasthouden’ maar in Holstein als ‘de duimen bij eedzwering hooghouden’. Het is alleszins redelijk te vermoeden dat hier oorspronkelijk de duimtop bedoeld werd.
De naamloze schrijver zag Woen ook als een god van het spel, noemde in dat verband de uitdrukking dat bij geluksvogels das Spiel auf dem Daumen laufe en gaf enkele gevallen waarin de duim nauw met geluk verbonden was of leek. Jacob Grimm ging daarin mee en had verder weinig te zeggen over woenlid en woedenspanne, ondanks de moeite die hij genomen had om er meer over te weten.
In antwoord op dit alles kunnen we zeggen dat Woen niet vooreerst een heer van handel en overeenkomsten of spel was. Zoals gezegd werd hij bovenal beschouwd als een zienergod, een heer van wijsheid en dichtkunst en de doden, een Zauberfürst in de woorden van Stefan Schaffner. Men zag hem als de aanvoerder van het Wilde Heer, het dodenleger van de Wilde Jacht, dat vroeger in Duitsland naar hem Wûtanes her heette en vandaar in Zwitserland nog als Wüetisheer bekend staat.
Besluit
We hebben dankzij het werk van onder meer Hilda Ellis Davidson kunnen zien dat de duim in het noorden des Avondlands een krachtig zinnebeeld van wijsheid, waarheid en zienerschap was. Ongeacht de oorsprong hiervan is het bij voorbaat waarschijnlijk, zo niet onvermijdelijk, dat men in heidense tijden deze Duim der Waarheid of Zienerduim ook verbond met de zienergod Woen, die in het Germaanse volksgeloof immers wijs als geen ander was. Dit wordt gesteund door het bestaan van afbeeldingen van Woen met zijn ravens en een duidelijke duim. Zo kon de vergeten, geheimzinnige Nederlandse benaming woenlid ontstaan als benaming van de duim(top), en vandaar ook woedenspanne voor de afstand tussen duimtop en wijsvingertop.
Het is voorstelbaar dat dit zinnebeeld ten grondslag lag aan het oude gebruik van de duim(top) bij het sluiten van overeenkomsten en het zweren van eden. Dat zijn immers handelingen die in het teken van waarheid staan. Maar het omgekeerde kan ook. In vroegere samenlevingen speelden plechtigheden een veel grotere rol. Het met duimen bijeenbrengen van elkaars speeksel is een goede uitbeelding van het wederzijdse houden van het woord. Vandaar kon de gelikte duim zich enerzijds ontwikkelen tot het zinnebeeld van het ware woord en dan waarheid, wijsheid en zienerschap, anderzijds tot de droge opgestoken duim der instemming zoals we die nog altijd kennen.
Maar we kunnen de oorsprong van de Duim der Waarheid ook elders zoeken. Sigurð en de zijnen verwierven hun vermogen pas bij het proeven van iets bijzonders. Was dit oorspronkelijk een geestverruimende brij, bijvoorbeeld met vliegenzwammen? Ongetwijfeld hebben zieners en andere godelingen lang genoeg zulks bereid om hun geestesreizen en weten te bevorderen. Maar wellicht was het veel eenvoudiger en dichterlijker: men ‘proefde’ waarheid in plechtigheden en de duim in de mond was nu eenmaal een goed zinnebeeld voor proeven in het algemeen.
Eén ding is wis: wij in de Lage Landen mogen ons machtig rijk rekenen met uitdrukkingen als op zijn duim kennen en uit zijn duim zuigen.
Verwijzingen
- Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bde. (Berlijn, 1987)
- Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
- Davidson, H.E., “The Seer’s Thumb”, in The Seer in Celtic and Other Traditions (Edingburgh, 1989), blz. 66–77
- Deprez, A. & M. De Smedt, “Drie nieuwe brieven van Jan Frans Willems aan Jacob Grimm (1836-1837)”, in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks), jaargang 1990 (1990)
- Grienberger, Th. von, “Der Münchener nachtsegen”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 41 (1897), blz. 335–63
- Grimm, J., Deutsche Mythologie (Göttingen, 1835)
- Grimm, J., Deutsche Mythologie, 2 Bde., 2. Ausgabe (Göttingen, 1844)
- Grimm, J., Deutsche Mythologie, 3 Bde., 4. Ausgabe (Berlijn, 1875–8)
- Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854–1961)
- Hauck, K., “Machttaten Odins. Die Chiffrenwelt der Brakteaten und die Methoden ihrer Auswertung”, in W. Heizmann & M. Axboe (eds.), Die Goldbrakteaten der Völkerwanderungszeit – Auswertung und Neufunde. Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 40 (Berlijn, New York 2011), blz. 1–60
- INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
- INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
- Mensing, O., Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch (Neumünster, 1927)
- Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)
- Naamloos, “Von der Deutung des Daumens, sonderlich bey den Deutschen”, in Hannoverische gelehrte Anzeigen vom Jahre 1752 (Hannover, 1753)
- Pesch, A., “Die »Seherdaumen«. Zu ungleichen Geschwistern und der Relevanz von archäologischer Bildwissenschaft”, in B. V. Eriksen e.a. (eds.), Interaktion ohne Grenzen. Beispiele archäologischer Forschungen am Beginn des 21. Jahrhunderts (2017), blz. 479–91
- Schaffner, S., “Die Götternamen des Zweiten Merseburger Zauberspruches”, in Die Sprache, Band 41, Heft 2 (Wenen, 1999)
- Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
- Scott, R.D., The Thumb of Knowledge in Legends of Finn, Sigurd and Taliesin (New York, 1930)
- Sijmons, B., “Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und J.H. Halbertsma”, in Zeitschrift für deutsche Philologie 17 (1885), blz. 257–91
- Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
- Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881–heden)
- Vries, J. de, “The Thumb of Knowledge in Legends of Finn, Sigurd and Taliesin by Robert D. Scott”, in Modern Philology 30-1 (1932), blz. 107–9
- Watt, M., “A Christian “fingerprint” on 6th century south Scandinavian iconography?”, in W. Heizmann & S. Oehrl (eds.), Bilddenkmäler zur germanischen Götter- und Heldensage. Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 91 (Berlijn, Boston, 2015), blz. 153–80
- Watt, M. “Gold Foil Figures and Norse Mythology: Fact and Fiction?”, in K. Wikström af Edholm e.a. (eds.), Myth, Materiality, and Lived Religion (Stockholm, 2019), blz. 191–212
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter