Over Kruipruimte van Lloyd Haft
In 2024 verscheen Kruipruimte, een nieuwe dichtbundel van Lloyd Haft (1946). Volgens de tekst op de achterzijde is het zijn veertiende. Zijn dichterschap kent een geschiedenis van ruim veertig jaren en honderden gedichten. Behalve dichter is hij ook vertaler en sinoloog. Voor zijn poëzie ontving hij verschillende prijzen, waaronder de Jan Campertprijs 1994 voor zijn bundel Atlantis (1993) en de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2004 voor zijn bewerking van de psalmen.
Wie als lezer met zijn jongste, veertiende bundel begint, slaat gemakkelijk grote stukken van die geschiedenis over en is onbekend met de regels die de dichter met zijn gedichten, bewust of onbewust, in de loop der tijden aan zijn lezers is gaan stellen. Over het dichterschap van Lloyd Haft is intussen al heel wat geschreven – en ook de tekst op de achterzijde van de bundel geeft bruikbare informatie. In de bundel Kruipruimte heeft de dichter een ‘Nawoord’ opgenomen dat de beginnende lezer richting geeft.
Deze bundel, prachtig en verzorgd uitgegeven, telt zeven afdelingen, waarvan de eerste twee (‘Ene’, ‘Tweeën’) en de vierde en vijfde (‘Oostwaarts’, ‘Westwaarts’) een sterke onderlinge verbondenheid suggereren. Het zevende deel draagt als titel ‘Epiloog’, wat de voorafgaande zes delen in zekere zin rangschikt in een logisch verband.
Transformatie
In deze beschouwing willen we ons vooral richten op de eerste afdeling, ‘Ene’, en dan in het bijzonder op het eerste gedicht ‘Kruipruimte’. In relatie tot de titel van de laatste afdeling, ‘Epiloog’, is het verleidelijk om dat openingsgedicht op te vatten als ‘Proloog’. Of dat juist is, willen we in het vervolg onderzoeken.
Aan de in totaal veertig gedichten tellende bundel gaan twee motto’s vooraf. Ze zijn ontleend aan het werk van Philip K. Dick en Lucebert en ze fungeren als entree, als leesaanwijzing. In beide motto’s is sprake van ruimtelijke gelaagdheid. Dick spreekt over de ‘Urgrund, de godheid’ die tot in ‘het laatste stratum van onze wereld’ doordringt. In het citaat van Lucebert gaat het over een door ons ‘als vanzelf’ geleefd ‘duister glansrijk leven half ondergronds en onderwaters ons gewijde aarde’. Naast ruimtelijke gelaagdheid delen beide motto’s ook sacrale noties (‘godheid’, ‘gewijd’).
De eerste afdeling van de bundel opent met een motto, een beroemd, aan Freud ontleend citaat: ‘Wo Es war, soll Ich werden’. Dit motto heeft een temporeel karakter, waarin een transformatie ligt besloten. Daar komen we op terug, maar eerst richten we onze aandacht op het openingsgedicht ‘Kruipruimte’.
Kruipruimte
Noem het ook paleizen,
noem het koningszalen dezekrochten,
ondergangen van een eerdere,andere van ons die ons niet wist:
dat wij nog zouden komen,kennen wat hier voorgezwegen lag –
dat wij nu déze donkertesbenoemend binnengaan.
Het gaat in dit gedicht om twee ruimtes en drie tijden. Temporaliteit komt hier tot uitdrukking in het patroon van werkwoordstijden (verleden, tegenwoordige en toekomende tijd). Maar ook in concrete tijdsaanduidingen, zoals ‘eerdere’ dat een ‘later’ veronderstelt. Bij een eerste, onbevangen lezing heeft de titel een ruimtelijk karakter, verwijzend naar de lage ruimte onder vloer van de begane grond van een huis waar leidingen en kabels lopen. ‘Krochten’, ‘ondergangen’, donkertes’ behoren tot dat domein, in tegenstelling tot ‘paleizen’ en ‘koningszalen’, dat bepaald geen kruipruimtes zijn. Naast deze temporele en ruimtelijke tegenstellingen is er in dit korte openingsgedicht nog een expliciete tegenstelling aan te wijzen: het noemen (tot twee maal toe) of benoemen tegenover verzwijgen, dat in het fraaie neologisme ‘voorgezwegene’ besloten ligt. Implicieter is de tegenstelling tot een anonieme derde tot wie de imperatieven in de eerste twee regels zijn gericht, en de in beweging komende ‘wij’ waarvan in het derde en vierde distichon sprake is. Komt in de losse slotregel het meervoudig ik in beweging, in het volle besef van gelaagdheid van tijd en ruimte?
Spiegeling
Na het openingsgedicht ‘Kruipruimte’ volgt in de eerste afdeling een aantal gedichten waarin verleden en heden op elkaar betrokken zijn, bijvoorbeeld in de herinnering aan iets of iemand. Soms is er verwijzing naar wat komen gaat: ‘Ook als ik niet meer ik zal zeggen,/ niet meer in de zon zal staan, // blijft het weten: hoe ook stenen / warmden waar ik kwam.’ Wind, water, zand en licht zijn, naast steen en vuur, terugkerende elementen in de bundel, in verschillende landschappen gesitueerd en in verschillende hoedanigheden aanwezig. Het zijn deze vertrouwde aardse elementen in het rijke poëtische oeuvre van Haft, die in al hun eenvoud en zuiverheid worden getoond, alsof zij er zijn in hun oorspronkelijke staat. In dat opzicht doet deze lyriek van Haft wel denken aan natuurgedichten van Van Geel, maar de verschillen tussen beider werk zijn wellicht groter dan deze ietwat oppervlakkige overeenkomst.
Soms zijn er verwijzingen naar een zichtbare werkelijkheid of aanduidingen van een locatie, waarbij de dichter zich een ware kosmopoliet toont: Gouda en Dagou, de zee bij Katwijk en Kelong, een waterval te Taroko en de vijver bij een huis in Afferden. Maar of het lyrisch ik zich nu oost- of westwaarts begeeft, overal is het ontvankelijk voor wat het ziet of ontmoet in de omringende natuurlijke buitenwereld. Het ‘ik’ verbindt zich daarmee, zoals we kunnen lezen in het gedicht ‘Stroper’: ‘Spiegeling uit water,/ gloeiing uit het steen: // zo nam ik uit elk werelddeel / dàt licht, // die glimp mee. / Samen één tocht: // waar ík ging / kwam hèt verder.’
Vraagteken
Karakteristiek voor de gedichten in Kruipruimte is dat die waarneembare buitenwereld en de binnenwereld van het lyrisch subject op elkaar betrokken zijn. Tussen die twee werelden bestaat geen metaforische relatie, zoals in traditionele natuurlyriek vaak het geval is; samenhang is er wel. Stedelijk leven, anekdotes, persoonlijke ontboezemingen of levensbeschouwelijke overwegingen, daarover geen of weinig woorden in Hafts verstilde poëzie. Des te meer zintuigelijke waarnemingen van aardse elementen in hun natuurlijke omgeving, met een prominente plaats voor kijken, zien of schouwen. Geen oordeel, geen emotie, geen morele duiding bij dat wat aan het oog verschijnt. Heldere, ongeschonden beelden van spiegelend water, verwarmend vuur, gloeiende steen of vrijgekomen licht zijn in trefzekere woorden en regels gevat. Alsof de schepping zich in haar oorspronkelijke, ongerepte staat toont aan de aandachtige beschouwer, die op zijn beurt steeds opnieuw vorm en woorden geeft aan zijn visuele perceptie. ‘Zien is zaaien: // wat ik om mij weet zal wassen, / worden.’ Naast samenhang tussen scheppen en zien lijkt in deze versregels bovendien een echo door te klinken van het motto, waarmee de bundel Kruipruimte opent.
Ook in de laatste afdeling van de bundel, getiteld ‘Epiloog’, speelt deze visuele perceptie, geconcretiseerd in ‘mijn oog’, een rol van betekenis. Deze afdeling bestaat uit een wat langer gedicht, getiteld ‘Kort scheppingsverhaal’, dat tien distichons telt. Dat dit gedicht over schepping de bundel besluit, is goed voor een vraagteken. Dat een verhaal over het begin hier de ‘Epiloog’ vormt, mag verwonderlijk heten.
Ontmoeting
Misschien past het wel bij een scheppingsverhaal dat het werkwoord ‘komen’ een grote rol speelt. Het komt drie keer voor: in de verleden tijd, alsof het scheppen in het verleden ligt en zich al voltrokken heeft. In het eerste distichon ‘kwam’ ‘een vederlichte lus’ ‘in een straal van de zon naar de aarde’. In het vierde distichon ‘kwam het tot een spreken’. In het zesde distichon ‘kwamen wind en vuur zich samen vinden’. In een kosmische haast extatische constellatie, gevormd door zon, aarde, wind en vuur, lijken fenomenen te verschijnen, zonder dat een bewegende kracht zoalsin Genesis daarvoor verantwoordelijk lijkt..
In het spreken, waartoe gekomen wordt, klinkt een opdracht tot het sacrale ‘noemen’, maar pas na de ontmoeting van de alles behalve warme wind met het onwetend vuur treedt het subject naar voren. Door ‘mijn oog’, andermaal het oog, zingen vuur en wind ‘wat had ontbroken’. De schepping, de ontmoeting van de elementen, het noemen, spreken en de visualisering, culmineert in ‘zingen’.
Gezang
Het is niet gewaagd om in dat ‘zingen’ het werk van de dichter te zien. Na het openingsgedicht ‘Kruipruimte’, is in ruimte en tijd de weg gebaand voor dichterlijk scheppen, voor poëzie. In zowel ‘Kruipruimte’ als in ‘Kort scheppingsverhaal’ is er de trits van niet weten, komen en noemen. De besloten ruimte van ‘Kruipruimte’ verandert in de drie laatste distichons van het ‘Kort scheppingsverhaal’ in een ruimte die haast niet te overzien is:
Daar waren zij,
woeien zijen zongen door mijn oog wat had ontbroken:
hoe alle stroom al slingerend groeit,waaiert over alle weide,
zaaiend over eeuwig wachtend land.
In die nieuwe ‘eeuwig’ wachtende ruimte heerst een aanstekelijke vitaliteit: slingerend groeien, waaieren en zaaien. Zo bekroont de ‘Epiloog’ de geschiedenis van het maken met gezang en poëzie. Vraagteken wordt daarmee een klankrijk uitroepteken.
Lloyd Haft, Kruipruimte. Gedichten, M. Arimei Books 2024. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter