
Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat ik een groep docenten uit de geesteswetenschappen mag begeleiden, de meesten uit het voortgezet onderwijs, die de komende jaren een proefschrift gaan schrijven. Die proefschriften gaan allemaal over zogeheten vakdidactische onderwerpen – ze moeten het onderwijs verbeteren, dat van henzelf of dat van anderen.
De begeleiding bestaat eruit dat ik in een groepje zit dat zes dagen per jaar activiteiten voor deze mensen organiseert. Zij krijgen dan colleges van allerlei deskundigen uit het hele land. En wij mogen daar ook gratis bij zitten.
Afgelopen vrijdag ging de dag over de verschillen tussen verschillende vormen van onderzoek. Probeer je grote verzamelingen ‘objectieve’ gegevens te verzamelen, bijvoorbeeld door grote hoeveelheden lijsten met gesloten vragen uit te delen en dan statistiek over te doen – dan doe je kwantitatief onderzoek. Ga je naar een paar klassen om daar heel intensief te bestuderen wat er precies gaande is, waarbij je veel minder en minder objectieve gegevens verzamelt, maar wel data die je veel meer in detail kunt uitpluizen – dan doe je kwalitatief onderzoek.
Zoals over alles in de wetenschap wordt er over de vraag welk onderzoek je moet doen, bittere strijd gevoerd. Maar zoals de Leidse hoogleraar Nivja de Jong zei: ze zijn allebei bruikbaar, en hebben allebei hun eigen nut. Kwalitatief onderzoek bijvoorbeeld als je een gevoel wilt krijgen voor hoe het ongeveer zit, en op basis daarvan hypotheses wil opstellen.Kwantitatief onderzoek als je die hypotheses vervolgens wilt toetsen.
Maar je kunt ook zeggen: de situatie in de klas is zo ingewikkeld dat ze in veel gevallen nauwelijks valt terug te brengen tot een verzameling vragenlijsten, of een zogeheten interventie-onderzoek, waarbij je sommige klassen wel met een nieuw lesidee laat werken en andere niet, om te zien of je na afloop een verschil tussen die klassen ziet. In zulke gevallen gaat het succes van een interventie al snel gedefinieerd worden als: beter scoren op een toets, los van wat dit betekent in de rest van het leven van de scholier.
En je kunt ook zeggen: als je een aantal kleine en kwalitatieve onderzoeken doet, geven die samen misschien wel net zo’n evenwichtig beeld als één kwantitatief onderzoek.
Het is om die reden jammer dat het kwantitatieve onderzoek en met name het interventieonderzoek niet alleen als de gouden standaard worden gezien in het onderzoek naar een verbeterd onderwijs, maar als eigenlijk de enige acceptabele manier. Het betekent dat alleen makkelijk meetbare effecten als ‘wetenschappelijk bewezen’ gelden. Het betekent dat een heleboel inzichten niet mee mogen doen in het onderwijs dat zichzelf volgens de regering alleen op ‘bewezen effectieve’ methodes mag beroemen, want zoveel geld is er niet om grootschalig onderzoek te doen in de specifieke Nederlandse situatie.
De docenten in ons groepje proberen er allemaal een manier omheen te vinden – hoe kunnen zij nieuwe inzichten ontwikkelen om het onderwijs beter te maken en daarbij gebruik maken van ál het instrumentarium dat hen ter beschikking staat?
Dat van die controlegroep heb ik nooit zo goed begrepen. Je geeft al een paar jaar op dezelfde manier les, en je bent daar niet tevreden over. De resultaten vallen tegen, je kunt je ei niet kwijt, de leerlingen hangen verveeld in de bankjes, etc. Dan ga je een experiment uitvoeren. Je hebt twee klassen; in de ene klas doe je je experiment en in de andere doe je het op de manier zoals je het al jaren doet (de controlegroep). Nou, wat er uit die controlegroep komt, weet je: de resultaten vallen tegen, je kunt je ei niet kwijt, de leerlingen hangen verveeld in de bankjes, etc. Dat was immers het probleem, zoals je beschreven hebt in je probleemanalyse! Het is veel interessanter om te zien of de twee klassen hetzelfde reageren op het experiment. Dan heb je bovendien meer proefpersonen te pakken. Daarnaast kun je met een experimentgroep en een controlegroep op eenvoudige wijze de zaak beïnvloeden. Je gaaaat heeeel langzaaaam en saaaai lesgeeeeven in de controoooolegroep, en energiek in de experimentgroep. Vervolgens neem je een vragenlijst af, en wat blijkt? De leerlingen in de controlegroep vonden de saaaaai en langdraaaadig. De leerlingen in de experimentgroep vonden de les leuk – ‘Veel leuker dan uw normale lessen, meneer. U had er echt zin in.’
Interventieonderzoek is prima, maar laat die controlegroepen gewoon weg.
En concentreer je op de inhoud. Een goede les gaat niet over werkvormen, maar over de inhoud. Wat wil je als docent vertellen? Waar gaat het eigenlijk om / over? Weet je als docent er zelf eigenlijk wel genoeg vanaf? Hoeveel toneelstukken van Vondel moet je als docent gelezen hebben om zelfverzekerd een les over Vondels toneel te kunnen geven?
Een goede les gaat over de inhoud…..
Een van de laatste lessen die ik gaf in het bijzijn van een hospitant, vlak voor mijn pensioen, was als volgt opgebouwd: Eerst uitleg over mogelijke opbouw van zakelijke en/of (deels) argumenterende teksten, aan de hand van een schema op het scherm voor de klas, dan een voorbeeldtekst ter bespreking in groepjes van drie of vier, dan, na het uitdelen van vragen, gelegenheid om daar zelfstandig aan te werken. Totale duur van de les: anderhalf uur (standaardtijd bij ons onderwijs).
De hospitant die toen zo’n les bijwoonde had de opdracht om in te vullen: hoeveel minuten uitleg, hoeveel minuten groepswerk en hoeveel minuten zelfstandig werken. Meer niet. Dus ook bij niet-literaire teksten gaat het eigenlijk om begrip van achtergronden en verwerking ervan … niet alleen bij Vondel.
Overigens, Vondel wond zich op over de eerste geruchtmakende politieke moord in Nederland zelf: die op Oldenbarneveldt… Als je een lijntje wil leggen van nu naar toen, kun je daarmee best in je inleiding over hem beginnen!