De afgelopen dagen heb ik het een en ander over boek 1 van Martin Rombouts geschreven. Misschien is dat niet helemaal fair, want het gaat mij eigenlijk niet om dat boek, maar vooral om de ontvangst van die roman door onder andere NRC. Ik besteed er nu nog één keer aandacht aan en dan ga ik weer iets leukers doen dan zeuren.
Miriam Piters schreef op Tzum in een bespreking van boek 1:
Bij het op waarde schatten van Boek 1 blijf je je afvragen of het überhaupt uitgegeven zou zijn als de schrijver niet al een BN’er zou zijn.
Inderdaad, wat de beoordeling met vijf ballen in NRC pijnlijk blootlegt, is het feit dat literaire kwaliteit er voor sommige critici niet toe lijkt te doen en hypes wel. Ik weet dat er veel schrijvers en uitgevers (en boekhandelaren en lezers) zijn die er net zo over denken, maar zelden wordt er iets in het openbaar over gezegd, meestal beperkt de kritiek van mensen in het boekenvak zich althans tot vaag gemopper, omdat ze bang zijn dat hun boeken, of de boeken van hun uitgeverij of vrienden, de volgende keer zullen worden afgefakkeld of zelfs genegeerd.
Waarom zou er geen kritiek op de kritiek mogen zijn? Critici zijn in staat om in een paar honderd woorden het werk van jaren in de grond te boren — en dat is hun goed recht — maar waarom zou hun werk niet af en toe mogen worden beoordeeld? Wie uithaalt, moet ook kunnen incasseren. En vervolgens moet je als criticus een volgend boek van de criticaster weer met open vizier tegemoet treden — als het je daadwerkelijk om de literatuur gaat.
In januari 2023 las ik in NRC een recensie van Zielland van Désanne van Brederode die ik waardeloos vond, niet omdat het boek te weinig ballen kreeg, maar omdat het me leek dat deze roman volgens mij ondanks de vier ballen geen recht werd gedaan. Ik schreef er een stuk over, nog voor ik Zielland had gelezen en bood het bij De Groene aan, maar die schreef terug: ‘Nou, als we elke keer dat iemand ontevreden is over een bespreking in NRC, er bij ons een stuk over laten schrijven, dan houden we geen Groene meer over.’ Het probleem lijkt me nu juist dat er nooit op besprekingen wordt gereageerd.

Ik schreef onder andere dit over de recensie van Zielland:
Enkele fundamentele besluiten die elke schrijver van een roman moet nemen zijn: wie vertelt, hoe wordt er verteld en wanneer begint en eindigt het vertellen. Uit recensies blijkt zelden dat een criticus zich van deze cruciale beslissingen bewust is.
In NRC las ik vandaag een recensie van een boek dat ik nog niet heb gelezen: Zielland van Désanne van Brederode. Deze wat-als-roman gaat over Joseph Goebbels, die in 1938 met zijn minnares naar Japan gaat en een handel in stropdassen probeert op te zetten. De recensie werd geschreven door Sebastiaan Kort. Ergens vergelijkt hij het boek van Van Brederode met De welwillenden van Johnathan Littell, vooral om uit te leggen dat het er niet op lijkt (waarom zou je het dan juist met dit boek vergelijken?):
Een De Welwillenden is dit niet, daar is het te statisch, te weinig beschrijvend en weids voor. Maar wat Zielland wél met dat meesterwerk van Jonathan Littell gemeen heeft is het tentoonspreiden van de op een zeer grondige kennis gefundeerde, filosofie van het Derde Rijk.
Even daargelaten dat die laatste zin ongrammaticaal is, lijken de verschillen tussen die boeken me groter dan de overeenkomsten, daarvoor hoef ik Zielland niet te lezen. Een verschil tussen die twee boeken is bijvoorbeeld dat Max Aue, de verteller in De welwillenden (2006) een verzonnen figuur is, en Joseph Goebbels niet. Een ander verschil is dat het boek van Littell geen wat-als-roman is. Littell moest een verzonnen figuur vormgeven, Van Brederode schrijft over een man waar iedereen een voorstelling bij heeft.

Met de groteske fictieve figuur van Max Aue kon Littell alle kanten op, ook al loopt hij in een nauwgezet gereconstrueerd Derde Rijk rond en komt hij voortdurend historische figuren tegen — van hem een levensecht personage maken is tegelijk makkelijk en moeilijk; je moet hem van de grond af opbouwen, maar geen lezer zal ooit roepen: daar was Max Aue toen helemaal niet! Al herinner ik me dat in HhhH (2009) Laurent Binet droogstoppelige kritiek levert op het feit dat Standartenführer Blobel in De welwillenden in een Opel rijdt, hoe weet Littell dat zo zeker?
Kort noemt ook The Plot Against America (2004) van Philip Roth en betoogt vervolgens dat alle romans eigenlijk wat-als-romans zijn:
Want zelfs de schrijvers die er voor kiezen om zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid in de buurt te blijven, bedrijven fictie. What if, vroeg Voskuil zich af, als ik die Meertens eens Beerta ga noemen?’
Het is een grappige gedachte, maar bij nadere beschouwing vindt de droogstoppel in mij het flauwekul, want bij wat-als-romans gaat het om een specifiek soort fictie, namelijk fictie die wortelt in de historische werkelijkheid zoals iedereen die kent. We hebben het over romans die de werkelijkheid bewust en met open vizier geweld aan doen. Iedereen weet dat Hitler geen zoon had, maar Harry Mulisch schrijft met Siegfried (2001) een roman waarin dit wel het geval is, dus hij moet 100% van zijn lezers overtuigen van zijn speculatie. Misschien dat voor Voskuil Het Bureau schreef 5% van de lezers überhaupt wist van het bestaan van het Meertens Instituut — de meeste mensen zullen pas na het lezen van Voskuils boeken kennis hebben vergaard over de werkelijkheid waarop hij zich baseerde. Dan nog had Voskuil er een wat-als-roman van kunnen maken, bijvoorbeeld door Maarten Koning op het kantoor van Beerta in het diepste geheim aan een Nederlandse atoombom te laten sleutelen die in het laatste deel van de cyclus de Noordoostpolder van de kaart veegt.
Zonder dat ik het boek van Van Brederode heb gelezen, durf ik te stellen dat het hoe dan ook een waagstuk is om Goebbels als hoofdpersoon te introduceren en hem in 1938 naar Japan te laten vertrekken — omdat iedereen bij voorbaat weet dat het niet waar is.
Nu komen we op die cruciale beslissingen van de schrijver. Kort noemt het jaar 1938 als het moment waarop Goebbels zijn vrouw en kinderen verlaat om in Japan een nieuw leven te beginnen met zijn minnares. De vertelling (ik heb het boek inmiddels aangeschaft en nog niet gelezen), begint niet zomaar in 1938, maar op 29 september van dat jaar, daags dus voor Chamberlain uit München zal terugkeren en het over Peace for our Time zal hebben. Goebbels was een van de getrouwen van Hitler die probeerden hem van een oorlog over Sudetenland af te houden. Volgens Goebbels zelf, in zijn dagboek van diezelfde 29 september 1938, komt Hitler tijdens een onderhoud met zijn propagandaminister op het idee voor een overleg tussen hemzelf en de leiders van Italië, Frankrijk en Groot-Brittannië, dat een dag later in München zal plaatsvinden. Van Brederode zal er beslist bedoelingen mee hebben gehad om juist op dit moment haar personage te laten beginnen vertellen over de afslag die hij heeft genomen en die Goebbels in werkelijkheid niet nam.

In de biografie van Peter Longerich (die Kort vast niet gelezen heeft, maar die hij veel beter als vergelijkingsmateriaal had kunnen gebruiken dan de boeken van Littell, Roth en Voskuil) staat dat Goebbels er ten tijde van München al voor had gekozen om zijn nauwelijks verhulde relatie met de Tsjechische (haar nationaliteit maakte de affaire in geopolitiek opzicht extra pikant) Lída Baarová te verbreken, onder druk van de door hem nog altijd verafgode Hitler — misschien zelfs nadat Baarová zelf belet bij de Führer had gevraagd, of omdat Goebbels’ echtgenoot Magda er bij Hitler op had aangedrongen. Hitler was getuige op hun huwelijk geweest en Magda Goebbels en hij konden het goed met elkaar vinden.

Bij Van Brederode vertrekt Goebbels dus met Baarová naar Japan. ‘En geef die Goebbels daar eens ongelijk in,’ schrijft Kort. ‘In Sudetenland, ik noem maar wat, zou hij op dat moment stukken onvriendelijker zijn ontvangen.’ Nou, dat lijkt me wel meevallen, want 95% van de bevolking van Sudetenland was etnisch-Duits, dus daar zullen zich in die dagen vast een hoop blije nazi’s onder hebben bevonden.
Essentieel lijkt me (ik heb alleen door het boek gebladerd) nog dat de schrijfster uitdrukkelijk de dagboekvorm kiest om haar verteller zijn verhaal te laten doen; Goebbels was zoals bekend een gemankeerd schrijver en hield trouw een dagboek bij vanaf het moment in 1923 dat zijn vriendin Else hem een leeg boekje gaf waarin hij zijn zielenroerselen kwijt kon, (ik meen omdat ze bang was dat hij zelfmoord zou plegen). In het begin stort hij in zijn dagboeken daadwerkelijk zijn hart uit. Het zijn vaak erupties van gevoelens waarin hij zichzelf toespreekt over wat hem te doen staat. Later gaat hij zijn dagboek dicteren en wordt het meer een overzicht van alle Belangwekkende Dingen die hij heeft gedaan in het licht van de eeuwigheid.

Maar waarom lees ik in de NRC niets over deze toch gewaagde keuze voor de dagboekvorm van Van Brederode? Ze nodigt de lezer uit om het echte dagboek naast haar versie te leggen, ik vind het op voorhand van brille en lef getuigen dat ze dit doet. Gek genoeg besteedt NRC dus geen woord aan het perspectief en evenmin aan het moment waarop de vertelling begint of wanneer die eindigt. Even bladeren in het boek leert dat dit eind 1938 zal zijn: 15 november van dat jaar is de laatste datum die ik tegenkwam, dat is dus enkele dagen na de zo groots door de nazi’s geënsceneerde maar door Goebbels en zijn ministerie voor Propaganda in de wereldwijde pers als spontane volksopstand gebrachte pogrom die als de Reichskristallnacht de geschiedenis in zou gaan.
Ik weet het niet, maar Van Brederode zal om de een of andere reden precies dit tijdvak van enkele weken hebben gekozen om haar verhaal te doen: van kort na de onder druk verbroken relatie met Baarová (wat natuurlijk in Goebbels’ echte leven een breekpunt is), de ternauwernood voorkomen wereldoorlog over Sudetenland en de conferentie van München tot de antisemitische pogrom die de Shoah zou inleiden en de publicitaire triomf die Goebbels daarna in zijn eigen ogen vierde in de wereldpers.
Wat zegt Kort echter? ‘Désanne van Brederode (1970) situeerde haar what-if-roman Zielland in de Tweede Wereldoorlog’. Dus niet, die oorlog was nog helemaal niet begonnen in 1938, sterker nog: die oorlog was op dat moment mede dankzij Goebbels juist voorkomen!

traditionele doodshoofd op haar muts dat symbool staat voor de trouw tot in de dood van de soldaten.
We gaan verder:
Het is eigenlijk best bijzonder hoe weinig tijd Van Brederode nodig heeft om dit ambitieuze idee van een naturelle gloed te voorzien. Want nazi’s nabootsen: het voelt toch wel erg vaak, of dat nou in boeken of films en series gebeurt, behoorlijk kitscherig en koddig aan. Een doodshoofd op de pet, de sigaret (met mondstuk) tussen ring- en middelvinger geklemd (zoals je dat regisseur Jim Jarmusch uiterst vermakelijk op YouTube kunt zien uitleggen aan Harvey Keitel), schreeuwen en stampen dat het een aard heeft, spaarzaam lachen (en dan ook nog alleen satanisch), op geen andere gedachte te betrappen zijn dan op de Endlösung, dat werk.
Dat werk, ja. Maar Goebbels was geen SS’er, dus dat doodshoofd heeft hij nooit op zijn pet gedragen en deze hele alinea van honderd woorden heeft niets met het boek van Van Brederode te maken. De helft van de recensie gaat niet over het besproken boek. En daarover gesproken: Kort noemt Hitler ‘een gecastreerde loner die vond dat anderen in gezinnen thuishoorden’. Staat dit in Zielland? Ik kan het me niet voorstellen, het is gewoon apekool die niet in een recensie thuishoort. Als je zulke clichématige en achterhaalde onzin opschrijft, moet je je misschien ook niet druk maken over hoe ‘kitscherig en koddig’ nazi’s in fictie woorden geportretteerd.
Het boek krijgt vier ballen, dat is mooi natuurlijk (uitgeverij blij, auteur blij, boekhandel blij), maar wat zijn in het licht van bovenstaande zulke ballen waard?
Tot zover mijn stuk van ruim twee jaar geleden. Mijn ergernis over de ballenbingo heeft een langere geschiedenis. Ik ben een hartstochtelijk literatuurliefhebber en ik houd al decennia de Nederlandse literaire kritiek bij. Van boeken die ik van plan ben te gaan lezen, vermijd ik de recensies. Soms lees ik die alsnog als ik het boek uit heb. Ik lees ook recensies van boeken waarvan ik vermoed dat ik ze niet zal gaan lezen en ik lees recensies van boeken die ik niet ken.

Zo ontdekte ik Hoe ik de vissen ontmoette van Ota Pavel (Koppernik) dankzij een recensie van de hand van dezelfde Sebastiaan Kort — en ik vind dit ook typisch een boek dat Kort goed zal vinden. Tot op zekere hoogte heeft hij een poëtica: hij lijkt een voorkeur te hebben voor kleine, verstilde boeken over onopvallende figuren waarin veel ongezegd blijft en weinig bijzonders gebeurt.
Korts collega Thomas de Veen laat zich niet op een poëtica betrappen. Hij is een recensent die voornamelijk met zijn eigen positie bezig lijkt te zijn, dat begon me zeven jaar geleden te dagen toen onze oudste dochter me om hulp vroeg bij haar huiswerk — iets wat ze nooit deed. Rozemond was vijftien en had De avond is ongemak van Lucas Rijneveld gelezen. Voor het vak Nederlands moest ze twee recensies zoeken en vertellen wat het oordeel van de criticus is en welke argumenten deze daarvoor gebruikt. Bij de ene recensie was dat geen probleem, maar bij de andere wel, dat was de recensie uit NRC, op 22 maart 2018 geschreven door Thomas de Veen.

Ik bood aan er samen naar te kijken en ik moest toegeven dat haar docent in dit geval het onmogelijke vroeg. Daarom wees ik op de sleutelzin in de recensie: ‘meteen na verschijning stond de roman in de bestsellerlijst, de eerste recensies waren zonder wanklank, herdruk na herdruk, het werd de best verkopende literaire roman van de Boekenweek’.
Ik legde uit dat deze recensent misschien had zitten slapen, aangezien het boek bijna twee maanden eerder (op 31 januari 2018) was verschenen en dat hij probeerde zijn gesnurk goed te maken door er alsnog over te schrijven en te doen alsof alle mensen die de kwaliteit van het boek en de schrijver zagen ernaast zaten — met andere woorden, dat het helemaal niet erg was dat spuit elf ook nog modder gaf. ‘Die twee ballen slaan nergens op,’ legde ik uit. ‘Met deze bespreking probeert deze recensent niet over het boek te schrijven, maar zichzelf belangrijk te maken.’
Rozemond vond dat crazy.
En dat is het natuurlijk ook, zo recenseren is jezelf ten koste van de literatuur positioneren: affakkelen wat bijzonder is, bejubelen wat de moeite niet waard is, in de hoop relevant te zijn. Alsof het allemaal maar een kwestie van smaak is, maar er bestaat ook zoiets als kwaliteit die smaak eenvoudigweg overstijgt.
Vijf ballen betekent volgens de legenda in NRC: ‘buitengewoon’; twee ballen: ‘matig’ — ik zeg het er maar even bij.

Thomas de Veen bleek niet in staat om een van de grootste schrijvers die in deze eeuw debuteerden te herkennen en beoordeelde diens debuut als ‘matig’. De avond is ongemak was toen de recensie verscheen zoals hij zelf schreef al een ongekend succesvol debuut, de roman zou worden bekroond met de International Booker Prize en eindigde onlangs op nummer 4 in NRC’s eigen top 50 van de 21ste eeuw. Dan nog hoeft niet iedereen het een mooi boek te vinden, maar je mag van een landelijk dagblad verwachten dat een uitzonderlijk talent wordt herkend en niet plichtmatig wordt afgedaan als de zoveelste hype. En nu keer ik toch nog even terug naar boek 1, want bij NRC is dankzij De Veen het omgekeerde het geval: de hype Rombouts wordt op het buitengewone vijfballenschild gehesen; het talent Rijneveld werd met twee matige ballen afgeserveerd.


De volgende roman van Rijneveld, Mijn lieve gunsteling, kreeg vervolgens van dezelfde Thomas de Veen vijf ballen in de krant: ‘Dít is het boek waarmee Marieke Lucas Rijneveld de International Booker Prize had moeten winnen. […] Hier klinkt een literaire stem van internationale allure.’
Yeah, right.
Ik zou graag De Groene Amsterdammer lezen met dit soort recensies, recensies over recensenten en hun recensies.
Ik kan om een of andere reden niet “liken”, maar dit stuk is me uit het hart gegrepen.
Ik ben het helemaal eens met Bert Natter: hoog tijd dat over deze kwestie (en over Thomas van Veen) iets gezegd wordt. Met beste groet
Geerten Meijsing
Bert Natter stelt een urgent probleem aan de orde: de boekenbijlage (en wat ervan over is, inclusief recensenten) van NRC. Ik ben, qua leesbaarheid, geneigd om Michael Krielaars serieus te nemen (toegegeven: vaak te enthousiasmerend c.q. positief) en ook – al wordt hij door Natter even onderbouwd als genadeloos – gefileerd – Sebastiaan Kort en de (meestal aan Frans-georienteerde jubeljournalistiek lijdende) Margot Dijkgraaf. Goh, je gaat van de weeromstuit – bijvoorbeeld – Hans Goedkoop en Elsbeth Etty missen. Met al hun (vaak minstens interessante) feilen.
En trouwens dat/die complete, oeroude NRC/Handelsblad van net na de lancering, ook alweer zo’n halve eeuw geleden; wat is daar eigenlijk van terechtgekomen?.