Een paar weken geleden kreeg boek 1 (2025) van Martin Rombouts (1992) in NRC de hoogste lof toegezwaaid door Thomas de Veen: vijf ballen (een week later kreeg mijn roman van dezelfde criticus Aan het einde van de oorlog drie ballen, ik zeg het er maar even bij) en het toeval wil dat ik die dag buiten de Stadsschouwburg in Amsterdam (ITA) in de rij stond voor het Boekenbal. Martin Rombouts klom over het hek om zich bij een groepje vrienden te voegen dat vlak voor mij stond. Het is natuurlijk eigenlijk voordringen, maar toen ik even later aan hem werd voorgesteld, dacht ik: wat een sympathieke collega, en wat fijn voor hem dat hij zo lovend besproken is in NRC. Natuurlijk is hij uitgelaten en wie neemt het hem kwalijk dat hij niet achter in de rij aansluit? Later zag ik een interview met hem en dacht ik opnieuw: wat een sympathieke collega!
Op dat moment had ik geen letter van Rombouts gelezen, sterker nog, als niet-kijker van De slimste mens had ik zelfs nog nooit van hem gehoord tot ik die ochtend de krant opsloeg, terwijl hij op televisie toch al door het leven ging als dichter. En nu met boek 1 is hij zelfs schrijver.
Het is makkelijk om te zeggen: ik ben schrijver. Toch ken ik vrij veel schrijvers die eerst een paar boeken hadden geschreven voordat ze die woorden durfden uit te spreken als ze aan iemand werden voorgesteld. Zelf zeg ik nog steeds vaak: ‘Ik schrijf boeken.’ Tegelijkertijd zijn er veel mensen die nog nooit een boek hebben gepubliceerd en die zich desondanks in gezelschap of op hun sociale-media-profiel presenteren als ‘schrijver’ of ‘writer’. Dat mag. Als je af en toe een zak tuinaarde aanschaft, kun je je zelf natuurlijk best ‘hovenier’ noemen en wie huisjes met Lego bouwt, is in zijn eigen ogen misschien ‘architect’. Wie net een eerste pianoles heeft gevolgd, vindt zichzelf wellicht al ‘pianist.’
Voor mij is een schrijver iemand die het wonder van de literatuur weet te verrichten.
Het wonder van literatuur is dat gedachten, gevoelens, dromen, herinneringen, geschiedenissen, grapjes, voorkeuren, obsessies, angsten, visioenen, observaties, ergernissen, pijn en kennis die een buitenstaander niets zeggen tijdens het schrijven worden omgezet in woorden die iets betekenen voor een lezer, die iets teweegbrengen bij een onbekende. Tijdens de schrijfarbeid krijgt iets wat alleen particuliere betekenis had een algemenere waarde. Als het goed is.
Vorig weekend besloot ik er daarom even goed voor te gaan zitten en Rombouts’ niet alleen in NRC bejubelde ‘hemelbestormende debuutroman’ te lezen. Dat ‘even’ gaan zitten bleek inderdaad ‘even’, want binnen twee uur had ik het uit. Het boek telt iets meer woorden dan een Boekenweekgeschenk, maar is bijna driehonderd bladzijden dik. Rombouts heeft op de kunstacademie gezeten en ik vermoed dat een docent daar een keer over een prozatekst van hem heeft geopperd: ‘Wat zou er gebeuren als je al die zinnetjes eens onder elkaar zette?’
Zo’n disruptieve ingreep brengt het wonder van de literatuur helaas nog niet binnen handbereik. En hoe aardig Rombouts ook op mij overkomt, ik vind het lastig om iets aardigs over zijn roman te zeggen. Maar ik heb toch een mooi zinnetje gevonden, waar het wonder doorheen schemert. Het staat in een van de best gelukte delen van het boek. De verteller heeft het over zijn vader:
Hij is totaal niet het type voor een gouden tand of zo,
maar als hij lacht dan is het altijd alsof hij een beetje licht geeft.
Er wordt veel over het uitbundige wit in dit boek gezegd, maar als ik de context van deze zin geef, maakt dat iets anders zichtbaar, in ieder geval voor mij. De scène begint een bladzijde eerder, aan het eind van het vorige stukje, als de vertellende zoon en diens vader op een terras zitten en de laatste een Spa bestelt.
Wanneer de ober vraagt of meneer dan rood of blauw zou willen
zegt hij rood alsjeblieft, terwijl hij zijn lachje lacht en
met zijn tong over de punt van zijn hoektand strijkt.
Mooi: ‘terwijl hij zijn lachje lacht’, zeker omdat je al meteen in het begin van boek 1 leest over het ‘lachje’ van de verteller, dat hij dus blijkbaar van zijn vader heeft geërfd. Dat ‘alsjeblieft’ van die vader vind ik dan weer onhandig. Het kan natuurlijk authentiek zijn, maar we weten dat ‘echt gebeurd is geen excuus’ (Reve) en in de werkelijkheid van het boek wringt dat ‘alsjeblieft’ met wat een bladzijde of wat verder staat: ‘Hij is nooit vriendelijk geweest tegen bedienend personeel.’ Dus dan zou ik dat ‘alsjeblieft’ weglaten. Maar goed, na die hoektand slaan we de bladzijde om en komt dus het volgende stukje met de mooie zin, dat begint zo:
Dat lachje.
Dat kleine lachje.
Hij is totaal niet het type voor een gouden tand of zo,
maar als hij lacht dan is het altijd alsof hij een beetje licht geeft.
Licht speciaal voor mij.
Alleen voor mij.
Al dat wit in deze passage wekt op mij vooral de indruk van iemand die wanhopig probeert een lege bladzijde te vullen. Het kan heel goed zijn dat deze scène als die door Rombouts wordt voorgedragen een ontroerende werking heeft, maar op papier lukt dat niet.
Laat ik mij de zonde van de hovaardigheid veroorloven en een disruptieve ingreep plegen in de tekst van een sympathieke collega door alles wat in mijn ogen overbodig is te schrappen, zoals de uitleggerige zinnetjes die het zicht op die ene zin ontnemen. Wat overblijft, plak ik als onritmisch vormgegeven proza achter elkaar alsof het een alinea is in een conventioneel gezette roman:
Wanneer de ober vraagt of meneer rood of blauw wil, zegt mijn vader ‘rood’, waarna hij zijn lachje lacht en met zijn tong kort de punt van zijn hoektand raakt. Een gouden tand is niets voor hem, maar als hij lacht, is het net of hij licht geeft.
Waar je zou verwachten dat een boek met zoveel wit en zo weinig tekst strak in het pak zit, is dat bij boek 1 dus juist niet het geval. Ik noemde al die twee redelijk geslaagde hoofdstukken, getiteld ‘jongen’ en ‘model model model’. Als je die goed zou stroomlijnen, hou je denk ik een pagina of tien goed en veelzeggend proza over. En die tien pagina’s zouden een mooi uitgangspunt kunnen vormen voor een korte roman of een gedenkschrift, een boekje over de rouw van een man die op jonge leeftijd zijn ouders verloor.
Je zou de roman van Rombouts met een beetje goede wil een ‘vormexperiment’ kunnen noemen, maar eigenlijk is het eerder een experiment in vormeloosheid. Vorm krijgt een boek in ieder geval niet door reeksen al dan niet genummerde stukjes of een papierverslindende typografie, maar toch in de eerste plaats door een narratieve strategie die de ‘Lezer’ (zo wordt de lezer in dit boek aangesproken) aan de hand neemt en een schrijver die af en toe stilstaat bij de werking van de tekst in plaats van bij wat ie allemaal kwijt wil.
Je hebt het idee dat er in boek 1 iemand aan het woord is die zijn branie wil laten zien, maar die blijft hangen in halve ideetjes, die zich voortdurend laat afleiden van wat hij wil vertellen, die al blij lijkt te zijn is als ie z’n laptop heeft weten open te klappen.
Toen ik het uit had, bladerde ik terug naar het begin. Als motto koos Rombouts enkele regels van een Duitse dichteres van wie ik nog nooit had gehoord, Monika Rinck (1969): ‘Ich habe Lieder in mir und eine Sense. Es ist jetzt Sense, sagt mir die Sense.’ (‘Ik heb liederen in mij en een zeis. Het is nu zeis, zegt mij de zeis.’) Nou, die zeis is door Rombouts in ieder geval niet gebruikt om te schrappen in dit boek en evenmin als aansporing om zichzelf binnenstebuiten te keren. Het citaat is een fragment van een woedende beginselverklaring, een prozagedicht (dus een gedicht waarin de regels juist achter elkaar zijn gezet) van Rinck, waarin ze aankondigt meedogenloos te zullen zijn, zichzelf niet te zullen ontzien, de zeis het werk te laten doen: ‘Morgen wird sich selber geschlachtet, ausgefellt, abgenagt, eingemacht, verkündet die Sense.’ (‘Morgen wordt het zelf geslacht, gevild, afgeknaagd, ingemaakt, kondigt de zeis aan.’ En wat krijgen we van Rombouts?
Had ik ja moeten zeggen tegen Expeditie Robinson?
De verteller in boek 1 vraagt zich ook nog af:
Waarom ben ik zoveel met AI bezig maar
ben ik dit boek dan toch weer
nacht na nacht via mijn
toetsenbord mijn laptop in aan het
rammen en
zou ik me bekocht voelen als andere schrijvers dat
niet meer zouden doen?
De verteller als martelaar die in een wereld vol kunstmatige intelligentie zijn nachtrust opoffert voor de literatuur, maar nooit krijgt zijn Lezer het idee dat er een bevlogen schrijver aan het woord is, eerder iemand die met van alles lijkt te worstelen zonder dat er ooit een scène komt waarin je iets na kunt voelen van alles wat hij benoemt en wat hem bezighoudt en waar hij allemaal fuck tegen zegt. Een hoop gefuck kortom, en een al telling, maar weinig fucking showing.
Ik zie de urgentie die Rombouts drijft wel, de dichter die zijn gedoodverfde debuut moet schrijven, die nu eens moet leveren, die urgentie schemert althans door de tekst heen. Het maken van dit boek is duidelijk een strijd voor hem geweest. Ik ken ook een student aan de kunstacademie en die heeft een docent die zegt: ‘Het maakt me niet uit hoelang je bezig bent geweest, hoe hard je hebt gewerkt, hoeveel moeite het je heeft gekost, wat je hebt moeten doen en laten en waar het allemaal vandaan komt, het gaat mij om wat je me geeft.’ Hear, hear. In literatuur gaat het niet om de worsteling van de schrijver, maar om gevoelens die de schrijver weet over te dragen op de lezer. Ooit schreef Gerrit Komrij in NRC dat zondagsdichters vrolijke gedichten schrijven als ze vrolijk zijn en verdrietige als ze verdrietig zijn. Rombouts was erg met zichzelf en zijn positionering bezig toen hij dit boek schreef, zoveel is duidelijk.
De bezieling moet uit de tekst blijken, die rijst als het ware op uit de woorden. De functionele titel van boek 1 is een goede illustratie van het gebrek aan literaire bezieling. Rombouts lijkt (door zichzelf) te zijn gedwongen een roman te schrijven. Het is een roman, natuurlijk is het een roman, alles waar ‘roman’ op staat, is een roman. Dus dit is een roman, ook al bestaat boek 1 uit onder elkaar geplakt plichtmatig proza van iemand die schrijft alsof hij ten onrechte strafwerk heeft gekregen: Ik ben een dichter en ik nu moet ik een roman schrijven.
boek 1 telt twee keer zoveel woorden als Verdriet is het ding met veren van Max Porter uit 2015, ook een fragmentarisch rouwboek, maar van een geheel andere orde. Een vader verwerkt met zijn zoontjes de dood van hun moeder, daarbij geholpen door een kraai. Het diep doorvoelde boekje van Porter, die er op 34-jarige leeftijd (!) mee debuteerde, ontroert en het bijzondere is: (ik heb dit pas net ontdekt, en het klinkt daarom bijna als een spoiler) het blijkt van a tot z fictie te zijn! Hij heeft die hele tranentrekker uit zijn duim gezogen, maar dat boekje is het wonder van de literatuur in praktijk, want het komt niet in je op te geloven dat het verzonnen is en je bent zelfs bereid om je door een sprekende kraai te laten ontroeren.
Als tegenwicht tot slot een willekeurige dialoog uit het boek van Porter (vertaald door Saskia van der Lingen):
Pap, ben je dood?
Pap, ben je dood?
Een langgerekte scheet antwoordde en papa schopte om zich heen.
Tuurlijk is-ie niet dood, dombo, zei mijn broer.
Ik zei toch niet dat hij dood was, zei ik.
Oeps, zei Kraai.
Ik ben niet dood, zei papa.
Bert Natter is schrijver. Zijn meest recente roman is Aan het einde van de oorlog. Dit stuk verscheen eerder op zijn weblog.
Laat een reactie achter