Dialektatlassen laten taal en geografie samenkomen, je zou ook kunnen zeggen: tijd en ruimte. Vandaag bespreek ik een boek dat weliswaar niet over het Nederlands gaat, maar waar Nederlandstaligen ook veel interessants in kunnen vinden. Het is een dik en kleurrijk salontafelboek dat je ook simpelweg online kunt lezen op https://dialektatlas.ch/, waar alle kaarten en toelichtingen downloadbaar zijn.
Taalkaarten laten de verspreiding van woordvarianten of andere taalverschijnselen zien en zo komen we vaak taalverandering op het spoor. In het geval van deze Zwitsersduitse Dialäktatlas is dat nog meer het geval dan anders, omdat de auteurs altijd twee en vaak drie verschillende kaarten afdrukken. Kaart 2 en 3 zijn gebaseerd op recente enquêtes (tussen 2020 en 2023; eerst in persoon en daarna vanwege Covid door middel van een mobiele app) onder twee groepen mensen: sprekers geboren tussen 1940 en 1960, en sprekers geboren tussen 1985 en 2002. Beide kaarten laten vaak een heel ander beeld zien, omdat het taalgebruik van de jongere groep mensen vaak erg afwijkt van dat van hun ouders en/of grootouders. In veel gevallen is ook nog kaart 1 afgedrukt, nu gebasserd op schriftelijke enquêtes uit de jaren 1940-1950, met informanten geboren tussen 1870 en 1900. We kunnen dus virtueel de taalverandering tussen de late 19e eeuw en 2023 bekijken.



Bijna elk verschijnsel levert interessante inzichten op. Typisch is natuurlijk de huidige vermindering van het aantal lokale en regionale varianten, waarin vaak maar 2 of 3 varianten overleven: ook in Zwitserland heeft de mobiliteit veel dialectverschillen genivelleerd. Ik neem hier als lukraak voorbeeld het woord voor ‘zomersproeten’. Op kaart 1 heten die in bijna heel het westen van het Zwitserduitse gebied Loubfläcke ‘loof-vlekken’, naar het seizoen waarin het loof aan de bomen komt. In het oosten komen allerlei verschillende combinaties met Merze- ‘maart’ voor, zoals Merzespriggel, Merzedräck, Merzefläcke en Merzeblueme. Op kaart 2 zijn de Loubfläcke in veel stedelijke en verstedelijkte gebieden al door Summersprosse vervangen, dat het standaardtalige woord Sommersprosse verzwitsert. Volgens kaart 3 gebruiken bijna alle jonge sprekers nu Summersprosse, slechts enkele landelijke gebiedjes bewaren nog ‘maart-schijt’ en ‘maart-puntjes’.
Omgekeerd zijn er ook woorden die hun Zwitsersduitse karakter standvastig bewaren. Voor ‘kijk!’ domineert op alle kaarten lueg!, naast gugg! in het zuidwesten. En dat is niet verwonderlijk: elke spreker is zich bewust van het afwijkende karakter van het werkwoord luege (verwant met Engels look) tegenover standaardduits schauen en noordduits gucken, zodat de sprekers zich met het gebruik van luege meteen als Zwitsers identificeren. Dat zien we ook bij enkele andere basiswoorden: voor ‘iets’ blijft öppis, eppis bij alle generaties de gebruikelijkste vorm, waar Duits etwas niet tussen komt.
Het commentaar per kaart is ook het lezen waard: niet te lang, zonder taalkundig jargon, maar wel vakkundig. De auteurs leggen kort de herkomst van de verschillende woorden uit, bespreken verschillen tussen oudere en recente kaartbeelden, en geven nog wat leuke weetjes. Bij Küken ‘kuiken’ leren we bijvoorbeeld waarom kuikentjes vaak tegelijk uit het ei komen (ze communiceren al in het ei met elkaar via pieptonen) en dat de kuikens hun dons maar een paar dagen houden voordat ze veren beginnen te krijgen. Voor de kopjes wordt humor niet geschuwd: de uitleg bij ‘kuiken’ heeft als titel Ein Pulli ist nicht immer ein Kleidungsstück (vanwege Duits Pulli ‘trui’ maar dialectaal Pulli ‘kuiken’ uit Frans poule), bij de kaart Dutt ‘haarknotje’ ist de titel Wo die Vögel nicht nisten vanwege de uitdrukking Vogelnest voor de kluwen op je hoofd als je net uit bed komt.
Kortom: een prachtig bladerboek, vanaf dag 1 ook gratis online te raadplegen.
Adrian Leemann, Carina Steiner, Melanie Studerus, Linus Oberholzer, Péter Jeszenszky, Fabian Tomaschek, Simon Kistler: Dialäktatlas. 1950 bis heute. vdf Hochschulverlag, 2025. Meer informatie/online editie
Mooi, ‘Pulli’. Dat herinnert natuurlijk aan ons eigen (regionale?) woord ‘pul’ voor een eendenkuiken. Ik zie dat de woordenboeken daar ook wel een ontlening direct uit het Latijn voorstellen. Maar het zou volgens anderen ook een klankschilderend woord kunnen zijn, afgeleid van een lokroep, een lezing die ik ook terugvond voor het Zweedse ‘pulla’, waar ze een verklaring uit het Latijn misschien wat al te ver van hun bed vonden. Het kan allemaal waar zijn natuurlijk, al kan ik me voorstellen dat de Zwitserse context (Hoogduitse klankverschuiving én voor de hand liggend taalcontact met romaans) ons wat sterker naar één verklaring duwt.
‘öppis, eppis’ – in NRW hoor je vrij vaak ‘ebbes’ (voor ‘etwas’)
‘werkwoord luege’ – niet ver weg van ‘lugen’ (https://www.dwds.de/wb/lugen), maar dat verdwijnt steeds meer uit het taalgebruik