
Kennemerland is de naam van een deel van de provincie Noord-Holland. Het gebied wordt begrensd door West-Friesland in het noorden, Waterland en Amstelland in het oosten, de Bollenstreek in het zuiden en de Noordzee in het westen. De naam van het gebied komt van de plaatsnaam *Kinahaim-, de naam voor een gouw, die al vroeg is geattesteerd: in villa Felison nominata in pago Kinnehim ‘in het dorp genaamd Velzen in de gouw Kinhēm’ [719-739; falsum, copie 1201-1201, ONW]. De naam van deze gouw wordt van de 9e tot de 12e eeuw regelmatig vermeld. Daarbij komt ook een keer de spelling Chin- voor, die vermoedelijk de Friese uitspraak /tsj/ aanduidt: Nortmanni qui in Chinheim (…) venerant ‘de Noormannen die Chinheim … binnenvielen’ [908, kopie 951-1000, ad 882, ONW]. De plaatsnaam is trouwens niet uniek, want ook in Friesland komt hij voor: hoc est (…) in Kinheim ‘… dat is in … Kinheim’ [wsch. 819-825 (kopie 1150-1158), ONW] onbekende plaats bij Dongeradeel, Friesland en a loco qui dicitur Suithardeshaghe usque Fortrapa et Kinnem ‘op de plaats die Suithardeshaghe wordt genoemd tot Fortrapa en Kinnem’ [922 (kopie 1251-1300), ONW] Kinnum, plaats op Terschelling, Friesland.
Onl. hēm heeft volgens het ONW in deze namen waarschijnlijk nog de oude betekenis ‘woon–gebied’, zodat de naam waarschijnlijk iets als ‘woongebied bij een *Kina (= ‘geul, kreek’?) betekent. Na het verdwijnen van de betekenis ‘woongebied’ in het Nederlands, heeft het toponiem zich met het inwonerssuffix -weri – dus met als betekenis waarschijnlijk ‘bewoners (van het gebied) bij de geul’ – verder ontwikkeld: in Kinnemaria (…) [ca. 1180 (ad 1170) ONW], de Kinemere ‘van Kinemere’ [ca. 1200 (kopie 1346-1355) ONW]. Daarna werd de naam met het zelfstandig naamwoord lant ‘land’ uitgebreid tot de huidige benaming Kennemerland ‘land van de bewoners bij de geul’: coram (…) multitudine populi de Kinnemerlande ‘voor … de menigte van het volk uit Kennemerland’ [1191-1210 (falsum 1105-1119, kopie ca. 1420) ONW]. Dit gebied was dus in de vroege Middeleeuwen een pagus ‘gouw’ in Friesland ten westen van het Vlie.
Een onverwachte en interessante vermelding van Kennemerland vindt men in een Oudnoordse bron, namelijk in de ‘Heimskringla’ van de IJslandse historicus Snorri Sturluson (1179-1241). Het gaat daarbij om een serie levensbeschrijvingen van Noorse koningen, waarbij de auteur zich gedeeltelijk beroept op lofdichten op diezelfde koningen. In hoofdstuk XI van de ‘Saga van Olav de Heilige’, koning van Noorwegen van ca. 995 tot 1030, wordt een inval in Friesland beschreven:
Toen zeilde koning Olaf naar het zuiden naar Friesland en lag bij slecht weer voor het hoge strand van Kinnlima. Toen ging de koning aan land met zijn leger en de inwoners van het land reden naar het strand en zij vochten daar. Zo vertelt de dichter Sigvat:
Víg vanntu, hlenna hneigir,
hjǫlmum grimmt et fimmta,
þolðu hlýr fyr hári
hrîð Kinnlimasíðu.
þás við rausn at ræsis
reið herr ofan skeiðum,
en í gǫgn at gunni
gekk hlimis lið rekkum.
Het gedicht is ontstaan omstreeks 1014-15, en vertelt over de tijd toen de latere koning Olav als jonge man actief was als huurling en plunderaar in West-Europa. Om het gedichte te interpreteren, dient men eerst de prozaïsche woordvolgorde te herstellen: Hlenna hneigir, vanntu et fimmta víg, hjǫlmum grimmt – hlýr þolðu hrîð fyr hári Kinnlimasíðu – þás herr reið ofan við rausn at skeiðum ræsis, en lið hilmis gekk í gǫgn rekkum at gunni. ‘Vorst, jij won het vijfde gevecht gevaarlijk voor de helmen – de schepen duldden de zware storm voor de hoge kust van Kennemerland – toen het leger dapper naar het strand reed en de mannen van de koning dapper vochten tegen het volk’ (vgl. vn. 9 in de uitgave, blz. 13). Het is mogelijk, dat het gedicht betrekking heeft op de inval in onze contreien door de Vikingen in 1009, toen o.a. Tiel werd geplunderd. Hoewel het dan vreemd is, dat de tekst over een hoge kust spreekt.
Het eerste element in de naam Kennemerland wordt gewoonlijk geïdentificeerd met een Oudnederlands zelfstandig naamwoord *kina ‘geul, spleet, kreek’, dat in het Middelnederlands verschijnt als kene ‘reet, spleet, barst’ (MNW) met de rekking van /i/ naar /e:/ die hier in de 12e eeuw optreedt, vgl. Daer si ginc aldus allene, versach si in den muer een kene .., ende leeter vore: daer sach si banderside dore ‘Daar ging zij dus alleen, zij zag in de muur een spleet … en keek erdoor en kon naar de andere kant van de deur kijken’ [1401-1450; MNW] en Dat die gene, die onder Saturnus sijn, hebben dicwijle droghe kenen ende kernen aen voeten ende han–den ende anderswaert ‘Dat diegenen die onder Saturnus zijn, dikwijls droge barsten en kerven hebben aan voeten en handen en op andere plaatsen’ [1485; MNW]. Het woord wordt nog bij Weiland [1810] vermeld in de betekenis ‘kloof, spleet, voornamelijk aan het bovenste einde van iets’, bijvoorbeeld: ik heb de handen vol kenen (‘barsten’); vandaar het werkwoord kenen ‘splijten, bersten’, mijne handen kenen door de koude; vergelijk ook het tweede voorbeeld uithet MNW. Uit deze betekenis verklaart zich die van ‘merkteken, kenteken, indruksel in een lichaam’, die is opgetekend bij Kiliaan (1599: 230): Kene / kenne Louan. Signum in corpore impressum, impressio, vestigium.
Het WNT zegt over KEENI — in oudere vorm KENE —, znw. vr. 1.‘spleet, kloof of scheur, in het algemeen’; 2.inzonderheid in toepassing op de kloven of barsten in “winterhanden” enz.: Keenen in de handen hebben; 3. aan of in paardetanden: ‘boonvormige holte in de kroon van een paardetand’; Op het zevende jaar noemen zy de holligheid (de boon) vol; en op het agtste jaar is dezelve geheel weg, bygevolg tekent een Paard na dien tyd niet meer; dog de bedriegers weeten …, door konst, de holligheden in de Tanden uit te groeven, en er dan eene zoogenaamde keen of boon in te formeeren [1779]; 4.‘geul of kreek in buitengronden, gorzen of slikken’: Alle kenen, kreken ende sloten in denzelven moer gelegen [1430]; In zulker breeten ten minsten duergaens als de gemeene keenen bij staende landen [1560]. Die laatste betekenis komt blijkbaar alleen in he Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands voor. Ook in de moderne woordenboeken komt het woord nog af en toe voor. Van Dale 1872 kent het als keen ‘kloof, spleet; kenen in de kniebogen der paarden; (plantenk.) kiem; (fig.) oorsprong’ (blz.428), zie ook van Dale 1984: 592: keen ‘kloof => spleet, scheur, kerf’.
In het Oudnederlands verschijnt het simplex in een waternaam: ad aquam que vocatur Kene ‘naar het water dat Keen genoemd wordt’, een onbekende waterloop bij Serooskerke, Zeeland [1191-1207, ONW]. Dat maakt het waarschijnlijk dat het woord oorspronkelijk een soort water aanduidt. Dat blijkt ook uit andere plaatsnamen waarin *kina als element optreedt, zoals in *kinalôson, een plaats die is genoemd naar een onbekende waterloop bij Medemblik, Noord-Holland. Het tweede element in deze naam heeft te maken met ons werkwoord lozen (van water): in pago Tyelle (l. Tyesle) (…) in Kintloson ‘in de gouw Texel … in Kintloson’[wsch. 851-900 (kopie 1150-1158) ONW]; in pago Tyesle in uillis quarum uocabula sunt (…) Kynloren (l. Kynlosen) ‘in de gouw Texel in de dorpen, waarvan de namen zijn … Kynlosen’ [wsch. 851-900 (kopie 1150-1158) ONW]; in pago Kinhem (…) in Kinlesun ‘in de gouw Kinhem … in Kinlesun’ [890 (interpolatie, kopie eind 9e of begin 10e e.) ONW] en: te Kinleson en alt giuuarki ‘in Kinleson een oud bouwsel’ [901-1000, ONW], beide laatste met een Friese vorm /e:/ voor /o:/ in het tweede element. Dezelfde naam vindt men ook met de bewonersaanduiding –weri in: *kinalōsawerigimerki ‘terrein van de bewoners van Keenlozen’: inter duo flumina Medemelacha et Chinnelosara gemarchi ‘tussen twee waterlopen, de Middenlaak en de Keen–lozergemark’ [985 (kopie 1251-1300) ONW], in het laatste geval weer met de Friese spelling <ch>. Ten slotte komt het element nog voor in de plaatsnaam *Westerkeenlozen, een onbekende plaats bij Medemblik, Noord-Holland: in Westerkinlosun [ca. 822-825 (kopie 1150-1158) ONW]; in Westerkinloson [ca. 822-825 (kopie 1150-1158) ONW]. Gezien het feit dat de plaats Kinlosen in of in de buurt van de gouw Kinhem lijkt te liggen — zie de attestatie uit 890 —, kan het best zijn, dat het element onl. *kina ‘geul, kreek’ in beide plaatsnamen betrekking heeft op hetzelfde. Bij de naam Kennemerland gaan verschillende onderzoekers ervan uit, dat het element *kina– betrekking had op het Oer-IJ, vgl. Nicolay & van Eerden 2023:105.
Onl. *kina heeft parallellen in het Oudengels cinu ‘spleet, ravijn’ (BT 155), Oudfries *chin in plaatsnamen (zie boven) en Nieuwfries tseen (op Texel) en sien (op Terschelling). Vermoedelijk hoort ook de plaatsnaam Langenchin ‘onbekend op Walcheren’ [1181-1210, zie van Berkel, 2017: 84) hierbij, gezien de spelling met <ch>. Het WNT verwijst ook naar het Deens (dial.) kin en verwijst verder naar Engels chine en chink ’spleet, reet, kier’. Dat allemaal lijkt te wijzen op een Noordzeegermaanse vorm *kina-, zie ook Lerchner 1965: 309. De etymologie hiervan wordt duidelijk, als men naar het Oudengelse werkwoord cînan ‘gapen, splijten, opengaan’ (BT 154) kijkt. Dat heeft een parallel in Gotisch keinan ‘ontspruiten, ontkiemen’, Oudhoogduits kînan ‘ontspruiten, ontkiemen’ en Middelhoogduits kînen ‘splijten, ontkiemen, groeien’, Oudsaksisch kînan ‘ontkiemen’ en Oudnederlands kînen ‘splijten, scheuren’, dat echter alleen als leenwoord in het Oudfrans is overgeleverd [ca. 1150, ONW]. Dat duidt op een sterk werkwoord Protogermaans *kînan ‘openbarsten, ontkiemen’ (vgl. Kroonen 2013: 287). Het gaat dan terug op Indo-Europees *ǵei-n-eH- (vgl. ook Pokorny I,355-56), dat een archaïsche nasale praesens vertegenwoordigt. Oorspronkelijk stond de /n/ alleen in de tegenwoordige tijd, niet in de verleden tijd of het voltooid deelwoord, vgl. nog Gotisch us-kijanata (nom. ev. onz.) ‘ontkiemd’. In de Germaanse talen is de /n/ echter in bijna alle gevallen algemeen geworden. Het werkwoord is verder verwant met Nederlands kiem.
Literatuur
Berkel, Gerald van. Noord-Hollandse plaatsnamen verklaard (Reeks Nederlandse plaatsna–men, deel 9). Amstelveen 2017.
BT = Bosworth, J. & Toller, T. N. An Anglo-Saxon Dictionary. Reprint: Oxford 1976.
Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands door dr. P. G. J. van Sterkenburg en dr. W. J. J. Pijnenburg. Utrecht-Antwerpen 1984.
Kilianus, Cornelius. Etymologicvm tevtonicæ lingvæ sive dictionarivm tevtonico-latinvm. Duffel 1599 (herdruk: Duffel 1999).
Kroonen, Guus. Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden Indo-European Etymolo–gical Dictionary Series 11). Leiden 2013
Lerchner, Gotthard. Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz (Mitteldeutsche Studien 28). Halle (Saale) 1965.
MNW = Middelnederlands Woordenboek, toegankelijk via website van Instituut voor de Ne–derlandse Taal
Nicolay, Johan & Eerden, Rob van (red.). Noord-Holland in het 1e millennium. I-II. Castricum 2023.
ONW = Oudnederlands Woordenboek, toegankelijk via website van Instituut voor de Neder–landse Taal
Pokorny, Julius. Indogermanisches etymologisches Wörterbuch. Band I-II. Bern-München 1959
Sturluson, Snorri. Heimskringla II. Bjarna Aðalbjarnarson gaf út. (Íslenzk Fornrit XXVVII). Reykjavík 1989.
Sturluson, Snorri. Heimskringla. Part one: The Olaf Sagas. Vol. 1 (Everyman’s Library 717). London-New York 1964.
WNT = Woordenboek van de Nederlandse Taal, toegankelijk via website van Instituut voor de Nederlandse Taal
De keen die bij Serooskerke (Walcheren) genoemd wordt kan wel eens (de voorloper van) de Zoetendaalse Sprink zijn: een brede geul, later watergang, tussen Serooskerke en Oostkapelle. Zie hierover Jan Zwemer: ‘Menselijk ingrijpen in het gebied oostelijk van Oostkapelle: Omkading achter de vroeg(st)e zeewaartse uitwateringen?’, in: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 32: 1 (2015), p. 1-15. (pdf op de site)
Jan Zwemer schrijft mij dat ik op het verkeerde spoor zit:
Hee Jan,
misschien moet je dat corrigeren, want in mijn artikel in T.v.Waterstaatsgeschiedenis staat dit niet.
Wat jij bedoelt staat in een eerder artikel, dat verschenen is in het blad van de dorpsraad alhier, De Serooskerkse Waker. Maar ook in De Wete, gedaan aan de leden van de Heemkundige kring Walcheren, april 2006, blz. 24-32, onder de titel ‘Tumet en Kene. Een grensconflict tussen Serooskerke en Oostkapelle in de dertiende eeuw’.
Ik noem daar dus de Tumet als evt. voorloper van de Zoetendaalse Sprink, hoewel dat lang niet zeker is. De Kene is een ander water; mogelijk de restkreek, deels gegraven (dus een ‘sprinke’) die door het dorp loopt en een duidelijke insnijding in het landschap is, met steile randen.
(Het is dus Kene, en toen in elk geval niet Keen.)
In de buurt van Oss liggen de buurtschap Keent en het gelijknamige natuurgebied.
T. Heijl
Als men un ( = een ) naam als Kennemerland wil verklaren ( en dan vooral : un onomstotlijke juiste verklaring wil geven ) kan er niet onderuit om un uitvoerige beoordeling ( analyse ) te geven van de talrijke middel-eeuwse bronnen waarin die naam ( inkluis : eraan verwante namen ) voorkomt . Dan pas wordt duidelijk dat het niet zo simpel is als hier door auteur wordt voorgesteld in zijn “korte verhandeling” . Anders gezegd [:] ik waag te betwijfelen dat zijn verklaring in dat licht bezien , zal stand-houden . Zo zou ik willen weten waarom er geen ( mogelijke ) connexie bestaat ( of zou kunnen bestaan ) met de Kanninefaten ( / Cananefaten ) . En er wordt bijv. niet ingegaan op de -nn- in de vermelding ( … ) in pago Kinnehim . Naast andere vragen .
Ook het woord keen in geografise namen kent zo zijn “eigen aardigheden” . Zoals [:] Kort-gene [ → https://etymologiebank.nl/trefwoord/kortgene ] ( met verdere literatuur ) ( d.d. 2025 – 20 okt. ) .