
Vorig jaar vergeten te vieren: het vijftigjarig jubileum van doeg. Althans, in 1974 verscheen heet eerste wetenschappelijke artikel over het woord, geschreven door Jan Stroop, tegenwoordig medewerker van Neerlandistiek. De eerste zin daarvan luidt:
Er is de laatste tijd (midden 1973) in Amsterdam een nieuw groetwoord in opkomst.
Het woord was regionaal, in de Zaanstreek, al langer bekend:
Volgens de inlichtingen die Mevr. Jo Daan van een nu 87-jarige in Krommenie geboren kennis gekregen heeft, was doeg op het einde van de 19e eeuw in de Zaanstreek heel gewoon, bij mannen, vrouwen en kinderen. Een andere Zaanse, Mevr. M. Francken, kent twee varianten: doeg in Koog, dug in Westzaan.
Vanwaar die plotselinge populariteit van het woord? Volgens Stroop voldeed het aan de wens voor een wat informelere vorm van dag. Een duidelijk écht dialectalternatief bestond er niet. In een volgend nummer (inmiddels was het 1975) reageerde Frank Jansen met een andere verklaring, die hij heel technisch opschreef, maar die erop neer komt dat een geronde klinker (om een oe te maken moet je je lippen ronden) goed klinkt voor een g-achtige klank.
Allebei de verklaringen kunnen natuurlijk waar zijn. Een paar jaar geleden schreef ik over het verschijnsel groetronding dat ervoor zorgt dat mensen (inmiddels?) ook dag! zeggen met geronde lippen. Uit de kaart van Jan Stroop hierboven valt op te maken dat heel veel dialectgroetwoorden ook ronde klinkers hebben: moi, hojje, ajuus, houdoe, enzovoort. Tot mijn schande kende ik Jansens artikeltje niet toen ik het verschijnsel beschreef. En dat je een informele sfeer kan creëren, voor een groet onder bekenden, door een wat afwijkende vorm te gebruiken, lijkt me ook goed te zien.
Van Dale oppert daarentegen dat het hier gaat om ‘een soort samentrekking van goeiendag‘. Voor zover daarmee geïmpliceerd wordt dat de klinker uit goed komt, zie ik daar weinig bewijzen voor.
Inmiddels heeft doeg zich gevestigd, naast zijn broertjes doei en doe. Ik ben oud genoeg om de opkomst van doeg te hebben meegemaakt, en herinner me dat het een vreemde vorm was, maar inmiddels zeg ik het zelf ook, in ieder geval tegen mijn dochter.
Verrast door Marcs stukje teruggekeken naar dat oude stukje uit 1974. Daarin viel me deze alinea op:
“Een van de oorzaken van het grote doeg-sukses ligt mijns inziens in het woord zelf. Het gewone Nederlandse groetwoord dag of daag kent, naar het schijnt, geen ‘onbeschaafde’ varianten. Een realisering met een velare klinker, zoiets als daog, is onmogelijk, tenzij ironisch of grappig bedoeld. In een taalgemeenschap nu waar de ‘beschaafde’ aa niet voorkomt (die in Amsterdam b.v.) of aanstellerig gevonden wordt, is het groetwoord daag dus een onbestaanbaar woord. Het nieuwe doeg met zijn evenzeer rekbare klinker is dan een uitermate bruikbaar substituut, vooral ook omdat de uitspraak van de oe geen gradaties in beschaafdheid kent.”
Dat doeg of doe-oeg is nog steeds niet voor iedereen een bruikbaar substituut. ’t Is te volks. En dag/daa-aag is te deftig. Maar wat ik toen ‘onmogelijk’ noemde, een ‘onbeschaafde’ variant als daog, bleek later wel degelijk voor te komen.
Zo heb ik dat daog als dao-aog horen zeggen o.a. door mijn collega, wijlen hoogleraar Frida Balk-Smit Duyzentkunst (1929-2013). ’t Klonk inderdaad wat ironisch, een beetje tongue in cheek.
Dao-aog is, vermoed ik, ’tzelfde als de groetronding dohog waar Marc over schreef.
https://neerlandistiek.nl/2022/11/groetronding-dohog/
Tegenwoordig hoor je dao-aog o.a. bij Mieke van der Weij (bekend van o.a. de radio, zaterdagochtend Nieuwsweekend).
De variant doei was in 1971 zelfs al op de Nederlandse radio te horen, in aflevering 98 van de hoorspelserie Biels en Co. Zie, of beter gezegd, luister: https://www.youtube.com/watch?v=S0GHqu7sjZQ, op 2:05
Dank je wel, Jeroen. Dit zet wel alles op losse schroeven!
Had ik ’t maar eerder geweten.
Misschien heeft doeg met een oe nog een voordeel: hoe hoger de klinker, des te makkelijker kun je hem eindeloos rekken.