
Friesland wordt weer Frieser van taal, leert ons nieuw onderzoek, maar het kan Frieser nog, want de taal herbergt inmiddels vele Nederlandse woorden waarvan oorspronkelijk Friese evenknieën bestaan of te achterhalen zijn, zoals rjûn naast raven/raaf.
Afzondering en invloed
Mede dankzij de uitgestrekte venen en moeren die vroeger de wereld der Friezen goeddeels scheidden van de achterlanden kon er lang geleden al een scherpe taalgrens ontstaan tussen het Fries en de rest van het vastelandse Germaans, dat zich tot vele vormen ontwikkelde die nochtans vloeiend in elkaar overgingen, van streek tot streek, zonder hinder van het landschap. Het maakte dat het Fries ook gemakkelijker als een echt afzonderlijke taal beschouwd en erkend kon worden.
Die vroege taalgrens uitte zich niet alleen in klankontwikkeling maar ook in woordenschat. Zo heeft het Fries nog steeds woorden die allang niet meer of nooit zelfs in enige vorm van Nederduits of Hoogduits overgeleverd zijn maar wel evenknieën hebben of hadden in het Engels of de Noordse talen. Bekende voorbeelden zijn bern ‘kind’, faam ‘meid’, kaai ‘sleutel’, tosk ‘tand’ en wiet ‘nat’. Sommige zijn oude erfstukken uit het Germaans die men in de rest van de Lage Landen en in het oosten al vroeg verloor. Dat de Friezen deze bleven gebruiken was mogelijk—zo heeft kenner Rolf Bremmer geopperd—vanuit een al dan niet bewuste neiging om hun taal te onderscheiden van de andere hier.
Dit veranderde vanaf de late middeleeuwen onder de grote druk van het Nederlands en andere vormen van Nederduits. Daar werden woorden uit overgenomen, zelfs als daar al eigen, Friese vormen van bestonden. Dit gebeurt in onze tijd nog steeds, met de gaande of voltrokken verdringing van bijvoorbeeld fest, fine, iem, knjocht, tek, ting, tsjirl en Tsjutsk door de thans (meer) gebruikelijke vormen fûst, fijân, omke, knecht, dak, ding, keardel en Dútsk. Vergelijk deze met Nederlands vuist, vijand, oom, knecht, dak, ding, kerel en Duits.
Gebroken klinkers
Sommige Friese vormen zijn al zo lang geleden verdrongen of vergeten dat ze niet meer in het woordenboek van het hedendaags Fries staan, al kunnen ze voortleven in namen van oorden en mensen. Een mooi voorbeeld is het lot van de Friese evenknie van Nederlands ever ‘wild zwijn’. In de ontwikkeling van het Fries werd een v tussen klinkers stelselmatig een w en kon iedere voorgaande e vervolgens ‘breken’ om te eindigen als een stijgende tweeklank.
In dit geval werd ever dus ewer en daarna jouwer. Althans, als het woord bewaard ware gebleven. Het redde het alleen in de verkorte vorm jor- in namen als Everhard en Everwin, nu Jorrit/Jort en Jorn, en van het dorp Everwerth, nu Jorwert, ten zuidwesten van Leeuwarden. Naar dat laatste geval heeft de taalkundige Siebren Dyk deze klankontwikkeling tot Jorwertbreking gedoopt, ter onderscheiding van andere vormen van breking in het Fries. In dezelfde trant zou deze taal niet bever maar bjouwer moeten hebben, samengetrokken tot bjor- als er een medeklinker op volgde in samenstellingen en afleidingen. Dat geeft ons ook jorke ‘evertje’ en bjorke ‘bevertje’.
Van belang hierbij is ook dat er voordien in het Oudfries reeds een andere klankontwikkeling geschied was: de verschuiving van de Germaanse korte *a naar een meer voor in de mond uitgesproken æ en uiteindelijk een e, met de nodige uitzonderingen uiteraard. Aldus zien we bijvoorbeeld stêf en tek tegenover Nederlands staf en dak. En zo kon ook de evenknie van Nederlands haver meedoen aan de genoemde breking, want dat woord werd eerst *hever, daarna *hewer en leeft nu voort als hjouwer, hoewel de h inmiddels stil is.
Een zwarte vogel
De uitkomst was iets anders indien er een n volgde, getuige bijvoorbeeld jûn ‘gegeven’ en stjûne ‘steven’. Aldus zouden we in het Fries ook rjûn moeten zien in stede van het lang gangbare raven, een ontlening van ouder Nederlands raven, dat zelf verkortte tot rave en daarna raaf. De ontwikkeling richting rjûn is na te gaan in de namenschat. Zo wordt in een tiende-eeuwse oorkonde gerept van ene Refnulf (met e!) in het Noord-Hollandse dorp Stroe, destijds Friestalig gebied, een naam die wel te vereenzelvigen is met de latere vorm Riondlyff/Ryondliff, te vinden in de Friese naamlijst van Johan Winkler.
De ontwikkeling van -ulf tot -lif in Friese namen is evenredig aan die van -ulf tot -lof in Nederlandse namen als Gerlof en Roelof en van -burg tot -brich in Friese vrouwennamen als Jelbrich en Sibrich. Ondertussen is de d in Riondlyff wel ontstaan als overgangsklank tussen n en l. En we zien ook hier gelijk de verkorting van het woord als er een medeklinker op volgde. Dat betekent dat een vroegere verkleining van rjûn geleid zou hebben tot rjonke ‘raafje’ (en een latere tot rjûntsje). Vergelijk daarvoor het bestaande njonken ‘neven(s)’. Een zuiverder njûn zonder achtervoegsel heeft het niet gehaald.Vergulde 7e-eeuwse mantelspeld met twee ravenkoppen, gevonden te Swichum, Friesland
De reden dat de ware Friese vormen voor deze dieren ooit verdwenen uit de woordenschat is wel dat de dieren zelf ook zeldzaam of afwezig waren in het merendeel der Friese landen. Het was ook maar veertien jaar geleden dat een ravenstel er na een eeuw eindelijk weer eens voorspoedig broedde, toevallig of vanuit ravenheugenis in de bossen van een dorp genaamd Ravenswoud. Dat is mogelijk van oorsprong het heem van een man genaamd Raven en niet een rechtstreekse verwijzing naar de vogels. Het dorp ligt in de Stellingwerven, een grensstreek waar vanouds geen Fries maar Nederduits gesproken wordt. De ambtelijke Friese vorm van de naam is nu Ravenswâld, maar Rjûnswâld lonkt met de luister van een oude schat.
Een licht wezen
Een ander kenmerk van het Fries is hoe de f verdween na l of r, zoals te zien in heal ‘half’ en keal ‘kalf’. Dit toont gelijk dat alf/elf ter aanduiding van een wis bovenmenselijk wezen uit het oude Germaanse volksgeloof niet echt Fries is maar overgenomen van het Nederlands. De ware Friese vorm moet eal zijn. En evenredig aan kealtsje ‘kalfje’, uitgesproken als kjeltsje, hebben we hier een ealtsje ‘alfje/elfje’, uitgesproken als jeltsje. Dat het te verwarren is met eal ‘edel’, is eerder een zegen dan een bezwaar.
En ongetwijfeld leeft het woord voort in de werkwoorden ealje ‘razend verliefd zijn’ en ferealje ‘verliefd worden’, zoals Joost Hiddes Halbertsma reeds in 1822 kon besluiten. Ter vergelijking, Nederlands alven betekende ‘zotternij plegen, gekheid of malligheid maken’ en werd in het bijzonder gebruikt voor ‘dartele minnarijen’. Dat hy gestaegh is aen ’t omarmen, soenen, alven, dat acht ick niet met al, schreef Jacob Westerbaen in de 17e eeuw.
Tot slot
Zo is van een reeks woorden de Friesere vorm te achterhalen en kan men ervoor kiezen om zo nu en dan het half en vol Nederlandse spul te laten rusten ten gunste van herstellingen als beets (nu beek), djouwel (nu divel/duvel), fjerre (nu ferve), gjilden (nu gouden), grjouwe (nu grave), hjilde (nu hulde), jilder (nu els), jouwel (nu euvel/evel), niede (nu genade), njouwe (nu neef), skjild (nu skuld), tsju (nu kiif), Trinte (nu Drinte) en wiepen (nu wapen). En de wagende geest kan nog ander moois opdiepen uit het Friese taalverleden, zoals brjocht ‘helder, stralend’, faaks ‘hoofdhaar’, hiede ‘verbergen’, oes ‘godheid’ en tsjeade ‘volk’, nog verborgen in namen als Tsjerk ‘Diederik’ en Tsjibbrich ‘Dieburg’.
Verwijzingen
Bergh, L.Ph.C. van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 1e deel (Amsterdam/’s-Gravenhage, 1866)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Dyk, S., “Jorwert Breaking: A Late Old West Frisian Sound Change”, in R.H. Bremmer jr. e.a., Advances in Old Frisian Philology 64 (2008), blz. 91–128
Halbertsma, J.H., “Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van den hooggeleerden R. Koopmans over dien dichter”, in Vaderlandsche letteroefeningen, jaargang 1822 (Amsterdam, 1822), blz. 527–34, 582–93, 626–33
Hofmann, D. & A.T. Popkema, Altfriesisches Handwörterbuch (Heidelberg, 2008)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal / Woordenboek der Friese taal (webuitgave)
Popkema, J., Grammatica Fries (Utrecht, 2006)
Winkler, J., Friesche Naamlijst (Leeuwarden, 1898)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht

Laat een reactie achter