Door Michiel de Vaan maan zn. ‘papaver’, maanzaad zn. ‘papaverzaad’ In het Middelnederlands vinden we vooral samenstellingen van maan of meen met de woorden kop en knop (een verwijzing naar de grote zaadbollen van de papaver), later ook met zaad: mecopin (West-Vlaanderen, 1226–1250), mecoppen (Hs. De Vreese), macopijn (1287), mancopyn (1351), mancnop (Holland, 1450–1470) … [Lees meer...] overMaan(zaad)
Addenda EWN
Tijdverlies
Door Michiel de Vaan tijdverlies zn. ‘tijdverspilling, tijdverlies’ Samenstelling van tijd en verlies. Vroegmiddelnederlands titverlis betekent vooral ‘tijdverspilling, het verdoen van tijd’. Oudste attestatie in Dijn wise wort si sonder fel ende sonder tijtverlies dijn spel (van Maerlant, Spiegel Historiael, Eerste partie, 1283), en ook regelmatig na 1300, bijv. Al haer … [Lees meer...] overTijdverlies
zoeven
Door Michiel de Vaan zoeven ww. ‘suizen, snorren’ Mogelijk in oorsprong een klanknabootsende vorm *sūf of *sōf, vgl. ook suizen uit klanknabootsend *sūs. De overlevering laat een opvallende verdeling zien: het woord komt eenmaal voor in het Middelnederlands, als gesoef ‘gehuil’ in 1360 (tgesoef van den heere ‘het gehuil van het leger’). Daarna pas weer in de 19e eeuw, als … [Lees meer...] overzoeven
Zieltogen
Door Michiel de Vaan zieltogen ww. ‘op sterven liggen’ Middelnederlands sieltōghen ‘de laatste adem uitblazen, in doodsstrijd liggen’ (1455–1465, in Devote oefeninge van Brugman: Ooc sach se hem bleeck werden ende sieltoghen, ende in dat leste saghen se hem ... sinen geest geven); met Gelderse overgang o > a in Teuthonista (1477) syeltaighen ww., syeltaigher ‘die op … [Lees meer...] overZieltogen
wurgen
Door Michiel de Vaan wurgen ww. ‘de keel dichtknijpen’ Vroegmiddelnl. verworgen ‘wurgen’ (1240), worgen ‘bij de keel grijpen’ (1291–1300), ghewurghet ‘gewurgd’; Middelnl. worgen, verworgen ook onovergankelijk ‘stikken, smoren’, (1479). Nieuwnl. worgen (1510), gewercht (1573), wurgen (1617). Nog rond 1900 geldt worgen ook in het Noordnederlands als de standaardvariant, na … [Lees meer...] overwurgen
wuft
Door Michiel de Vaan wuft bn. ‘frivool’ Mnl. wijft ‘beweeglijk’ (1475–1495), Nnl. wift ‘beweeglijk, onbezonnen, lichtzinnig’ (1562), bw. wifjes ‘op levendige wijze’ (1659); met -u- Nnl. wuft ‘beweeglijk; dwalend, zwervend; lichtzinnig, onbestendig’ (1602), zelden wuf (1624). De u-vormen lijken vooral Hollands. Dialecten: Gronings, Oostfries wif ‘beweeglijk, wispelturig, … [Lees meer...] overwuft
Wichelen
Door Michiel de Vaan wichelen ww. ‘voorspellingen doen uit tekens’ Middelnederlands vyghlen (1414), wijchelen ‘waarzeggen, voorspellen’ (1437). Nieuwnl. wijchelen ‘voorspellen’ (1528), wichelen (1588). Afleidingen onder andere Mnl. en Nnl. wichelare, wijchelaer, wijgheler ‘waarzegger’ en wichelije ‘waarzeggerij’. Zie voor de samenstelling wichelroede de desbetreffende … [Lees meer...] overWichelen
waterlander
waterlander zn. ‘traan’ Waterlander (ca. 1300) betekent allereerst ‘bewoner van Waterland’, het gebied in Noord-Holland grofweg tussen Amsterdam en Edam. In verband met ‘huilen’ wordt het woord voor het eerst in 1561 aangetroffen in het spreekwoord De waterlanders op den dijck laten komen ‘beginnen te tranen’, in Sartorius’ bewerking en vertaling van Erasmus’ … [Lees meer...] overwaterlander
Vleet
vleet zn. ‘visnet; menigte’ Vroegmiddelnederlands vlete v. ‘bij één vissersboot behorende partij visnetten’ (1293–1298, Calais). Nieuwnl. vlete (1535), vleet (1630) ‘visnet, verzameling visnetten’, al de vleet ‘de hele boel’ (1612), bij de vleet ‘in overvloed’ (ca. 1720). In dialecten onder andere Westvlaams vlote, Zeeuws vloot, Zaans vleet naast vloot. Dezelfde … [Lees meer...] overVleet
zwachtel
Door Michiel de Vaan zwachtel zn. ‘windsel’ Middelnederlands zwachtel (1421), swechtel (1425–1450) v. ‘doek, luier, windsel’. In de 15e eeuw is a-vocalisme kenmerkend voor Holland, e-vocalisme voor het Oostnederlands. In het zuiden wordt het woord niet aangetroffen. Nnl. swechtel ‘luier’ (1505, Antwerpen: Een Boecxken van deuocien gheheeten die Neghen couden), swachtel … [Lees meer...] overzwachtel
Zwerk
Door Michiel de Vaan zwerk zn. ‘hemel’ Vroegmiddelnederlands swerc o. ‘wolk, wolken’ (1285), swerkigh bn. ‘als van een donkere wolk’ (1285); Mnl. gheswerc ‘donkere wolken’ (1390-1410), beswerct ‘beneveld’ (1340-1360). Nnl. swerck ‘wolk, wolkendek’ (ca. 1500), swerrech (1612), swergh (1622), zwurf (18e eeuw, Den Haag), vaak ook ‘donkere, onheilspellende wolk(en)’ (va. 1500); … [Lees meer...] overZwerk
sneuvelen, sneven
Door Michiel de Vaan sneuvelen ww. ‘omkomen’ Mnl. snevelen ‘struikelen, vallen’ (1408), daarnaast sneuvelen en snovelen [waarin de o voor eu staat] (1399); bijna uitsluitend in het Noord-Nederlands. Nieuwnl. snevelen (1570), snuevelen, sneuvelen (1570), snuyvlen (1683, Gent) ‘struikelen, vallen; omkomen, vergaan, in de strijd vallen’; snevel, sneuvel ‘onheil, misstap’ … [Lees meer...] oversneuvelen, sneven
kreek
Door Michiel de Vaan kreek zn. ‘smal water’ Oudnederlands Creka (976), Crika (1003), grondbezit in Zeeland. Vroegmiddelnederlands van der Creke (1276, West-Holland), vander Kreke (Saaftinge), kreke ‘inham van de zee, ondiep water’ in Zuid-Holland en Zeeland (1321 Reimerswaal, 1324 ’s-Gravezande), nederzetting die Creke (Middelburg, 1341). Mogelijk is het bekende … [Lees meer...] overkreek
klovenier
klovenier zn. ‘schutter’ Middelnederlands coloverier (Brielle, 1445–1455) ‘schutter, soldaat die een schietbus ofwel colover bedient’, colloevenier (Dordrecht, 1451–1500, echter geciteerd in 1677), culuvrenier (Ieper, 1488), culoverier (Gent, 1489). Nieuwnederlands coluevrenier (Oudenaarde, 1507), culluevrier (Gent, 1510), collovrier en coluvrenier (Gent, … [Lees meer...] overklovenier
kleineren
kleineren ww. ‘in waarde verkleinen; krenken’ Middelnederlands cleeneren (1330-1332)? Nieuwnl. kleynéren ‘verminderen’ (1599, Kiliaan; naast kleynen met dezelfde betekenis), kleyneere (1648) ‘doen verminderen’, kleyneeren ‘minder (waard) worden’ (1671), kleineeren ‘minachten’ (1701). Nnl. vercleyneringhe ‘vermindering’ (1580) veronderstelt een ww. *verkléineren, in … [Lees meer...] overkleineren
zegge
zegge zn. ‘rietgras’ Middelnederlands alleen in plaatsnamen, bijv. Zecvelt (13e eeuw) ‘Zegveld’ (prov. Utrecht), Zegcamp, Zeccamp (1334, Moordrecht), Segacker (1417, Gelderland); cf. Schönfeld, Veldnamen in Nederland (1950), 65–66. Nieuwnederlands segge (1578), seck (1599, Zeeland), zegge (1608). In dialecten: Vlaams zagge, Zeeuws, Gronings, Drents sek, Twents zegge. … [Lees meer...] overzegge
Zavel
zavel zn. ‘zand, zandige grondsoort’ Oudnederlands Sauelberga ‘Zavelberg’ (1198), Middelnederlands Thomas de Zavle (Calais, 1282), savel m. ‘zand’ (1324), saveligh ‘zandig’ (1464), Savel ‘plein’ (1450–1470; waarschijnlijk als vertaling van Frans Sablon in dezelfde functie). Nieuwnl. sauel ‘zandige grond’ (1502), ‘grof zand’ (1552), zavel (1602); van de … [Lees meer...] overZavel
wouw (plant)
Door Michiel de Vaan wouw ‘reseda luteola’, plant waaruit gele verfstof wordt gewonnen Middelnederlands woude v. (1288–1301) ‘wouw, plant gebruikt voor het verven van textiel’, wouwe (1498, Leiden), Nieuwnederlands woude (nog sporadisch in de 16e eeuw), wouwe (1554), wauwe (1562), wou (1531, Leiden), wouw (1696) ‘reseda, geelvervende plant’. Afleiding: Mnl. wouden ww. … [Lees meer...] overwouw (plant)
zwak
Door Michiel de Vaan zwak bn. ‘krachteloos’ Vroegmiddelnederlands zuakart (1272), swakard (1291) ‘Zwakaard’, bijnaam ; Mnl. zwack ‘buigzaam’ (van hout), ‘gebrekkig’, ‘zondig, slecht’, Zuidoostmnl. ook swaeck, swake ‘buigzaam, ziek’; Nieuwnl. swack ‘krachteloos’ (1528), ‘buigzaam, soepel’ (1599). Ook in alle moderne dialecten kan zwak nog ‘lenig, vlug’ betekenen. Het … [Lees meer...] overzwak
zuinig
zuinig bn. ‘spaarzaam’ Middelnederlands zunich ‘nauwlettend toeziend’ (1401–1500), sticksuynigh ‘scheel’ (1477; lett. ‘stijf kijkend’), onsunich (1430–1450) ‘onrein’, Nieuwnl. bi sunicheyt ‘waarschijnlijk’ (1525-1527), onzuynigh ‘verkwistend’ (1663), suynich ‘spaarzaam’ (1612), ‘behoedzaam’ (1618), ‘teleurgesteld’ (1683). Zuinig betekende oorspronkelijk … [Lees meer...] overzuinig
waffel
Door Michiel de Vaan waffel zn. ‘bek, mond; oorvijg’ [revisie van de versie geplaatst op 21 december 2017] Nnl. wafel ‘mond, bek’ (1615), waffel (1670) ‘mond, snavel, bek’, waffelkaak ‘bek’ (1690); waffel ‘klap, oorvijg’ (1708), waefel (1840). De twee oudste attestaties van wafel ‘mond’ in de vroege zeventiende eeuw zijn: wy sellen ierst wat speulen mette … [Lees meer...] overwaffel
vunzig
Door Michiel de Vaan vunzig bn. ‘muf; schunnig’ Middelnederlands vunsch (1401–1450), funsch (1460), vonsch (1466), vuyns (1475) ‘muf, schimmelig’ van graan of koren. Nieuwnederlands vuynsch (1501–1523), vunst (1501–1536), vunsch (1612), vuns (1612), vints (1630), vunts (1658) ‘schimmelig, muf, vies’, van brood maar ook van smaak, geur en objecten zoals hooi of een hoerekot. … [Lees meer...] overvunzig
daarentegen
Door Michiel de Vaan daarentegen vw. ‘echter’ Samenstelling van daar en het grotendeels Middelnederlandse voorzetsel entegen ‘tegen’: dar entgegen ‘daartegen’ (1220–1240), daerentieghen (1451–1500), Nieuwnl. daerenteghen (1560), daarenteghen (1604), daarenteegen (1642) ‘echter’, zelden nog als bw. daarentegen ‘daartegen’ (1598, Zuid-Limburg). Voor het voorzetsel: Mnl. … [Lees meer...] overdaarentegen
Bohemen
Bohemen zn. gebied in Midden-Europa Vroegmiddelnederlands Behem, Beihem (1287), Behem (ca. 1300), Beheem (1301-1325), Bihem, Byhem (1340-1360 ); met samentrekking tot een lettergreep Mnl. Beem (1276–1300), Bemen (1460–1480) en het bn. Beemsche ‘Boheems’ (1393). Daarnaast komt iets later ook het uit het Latijn of Frans ontleende Boheme voor (1343–1345), in ambtelijke … [Lees meer...] overBohemen
Dageraad
Door Michiel de Vaan dageraad zn. ‘het aanbreken van de dag’ Vroegmiddelnederlands dageraet v. (1249), dageraid (1270–1290), dagerraet (1276–1300), dagraet (1291-1300), Dagheraet als bijnaam (1293), Middelnl. dagereit (1451–1500, Holland), Nieuwnl. dageraet m. (1572), daechraet (1599), dageraad (1793). Het behoud van dage- in de standaardtaal is vanaf de 17e eeuw vrij … [Lees meer...] overDageraad