Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (143)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap, wijd en zijd –
laat mij daar midden uit oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.(Martinus Nijhoff)
Niet alleen ieder woord telt, in dit gedicht, maar zelfs de plaatsing van ieder woord. Hoewel Martinus Nijhoff bekend staat als iemand die zijn gedichten maakte van alledaagse taal, staan er in dit gedicht een paar constructies die aan de aandacht van de grammatici lijken te zijn ontsnapt. Bijzonder is bijvoorbeeld het ‘wat zij zong dacht ik dat psalmen waren’ dat langs de randen van de grammatica scheert. Maar het opvallendst is misschien wel de een na laatste regel.
Daar voer mijn moeder
Op het eerste gezicht hebben we hier te maken met een hoofdzin en een bijzin, maar wat hier staat betekent duidelijk iets anders dan:
O, ik dacht dat daar mijn moeder voer.
Dat komt doordat in dit tweede voorbeeld de hoofd en de bijzin duidelijk in elkaar geïntegreerd zijn; de zin betekent nu dat ik feitelijk dacht dat ik mijn moeder zag varen. Het was misschien een illusie, maar voor mij was het op dat moment werkelijk.
Degene die de regel in het gedicht uitspreekt, weet daarentegen dat de moeder niet echt daar vaart. Hij denkt, was het maar zo dat die moeder daar voer. Dat komt doordat ‘dat daar mijn moeder voer’ in het gedicht fungeert als een hoofdzin. De dichter denkt: “O, dat mijn moeder daar voer” en niet “O, daar voer mijn moeder!” Het is dus alleen een hoofdzin die de vorm heeft van een bijzin.
Alle hoop verloren
Het is moeilijk om iets te vinden over dat soort bijzinnen in de literatuur. De Algemene Nederlandse Spraakkunst en het Taalportaal geven er geen aandacht aan. In een artikel van een paar jaar geleden wordt geprobeerd een taxonomie te geven van allerlei soorten van bijzinnen die als hoofdzin worden gebruikt (‘Alsof wij dat niet zouden weten!’, ‘Dat hij dat maar eens bewijst met cijfers!’, ‘Dat je maar niet denkt dat het allemaal oude koek is!’, ‘Dat de beste mag winnen!’), maar deze vorm – met het werkwoord in een verleden tijd –, die het meest lijkt op de laatste in dat rijtje, staat daar niet bij.
Die verleden tijdsvorm heeft in dit geval niets met de verleden tijd te maken geeft een extra irreële lading aan de zin. Het gaat er niet om dat de moeder er in het verleden voer, maar dat ze er nu niet vaart. Als je zou denken ‘dat mijn moeder daar vaart!’ of (beter) ‘dat mijn moeder daar maar mag varen!’, dan was er nog enige hoop. Maar wie denkt ‘dat mijn moeder daar voer!’, die heeft alle hoop verloren.
Dat ’n conjunctief (irrealis) eenvoudigweg met de verleden tijd wordt uitgedrukt, dat komt wel meer voor, juist in wat ouder “volks” Nederlands. In de standaardtaal zetten we daar dan “maar” bij (“voer daar m’n moeder maar”), zonder gaat/ging echter ook. Zie bijvoorbeeld dit gebruik van “moesten” voor “zouden moeten doen” in het Tessels:
– Weet je wat we ers moste? We moste Marretje Flielands ereis komme late. (Dirk Dekker 1864)
Op zichzelf is het nog niet zo gek dat ’n verledentijdvorm de conjunctief verving en ook niet dat Nijhoff voor zo’n ietwat volkse conjunctief koos. Wel is ’t gek dat die conjunctief-ad-interim na “denken” komt, wat in het Duits en Frans, talen die zo’n werkwoordsvorm nog gebruiken, eigenlijk niet gaat (“denken” is een overtuiging); gelukkig laat het Luxemburgs, dat ook ’n levende conjunctief heeft, zien dat dat wel kán, ook in die taal komen conjunctieven na “denken” veelvuldig voor.
Wat een schattig gedicht is dit. Misschien van iemand die nogal kerks is of juist van zijn geloof gevallen is. In beide gevallen vertederend.
Mij trof het dubbele “o”. Het eerste nodig om aan te geven dat hij iets dacht en het tweede om aan te geven wat hij dacht. En daarmee wordt die zogenaamde bijzin ineens een hoofdzin, doordat het tweede “o” ertussen komt. Dat ons dat nog maar eens gebeurde.
De voorlaatste regel van het octaaf bij Nijhoff: ‘laat mij daar midden uit de oneindigheid’ (met lidwoord). Ieder woord telt.
De regel is ambigu. De betekenis kan inderdaad zijn: ‘Voer mijn moeder daar maar!’ Maar in de context van het gedicht lijkt die betekenis me niet erg aannemelijk. Wat de dichter wil zeggen is volgens mij wel degelijk: ‘Ik dacht dat mijn moeder daar voer.’ Maar tegelijk wil hij zijn ontroering uitdrukken: ‘O, dacht ik, o’. De samentrekking is ongrammaticaal, maar heel effectief. Een prachtige versregel!
Met aanhalingstekens zou Marsman duidelijker zijn geweest, want vormt dat eerste “o” nu onderdeel van de gedachte (zoals het tweede “o”) of brengt de dichter de lezer ermee naar een ander decor? De waarneming (het horen van psalmgezang) brengt hem kennelijk op de gedachte om dat ook duidelijk te maken in deze regel en dus, zo denk ik, verandert het decor van het aangezicht van Bommel met zijn brug en de veranderende tijden naar de overdenking van die bermtoerist over vroeger tijden: eerst de gedachte alleen al, vervolgens de verbazing, verwondering, onmogelijkheid dat hij zijn moeder hoorde.
Maar misschien ben ik een beetje op het verkeerde been gezet door de hoofd- en bijzinbeschouwing, waar dat tweede “o” zo heerlijk de scheiding teweegbracht met het eraan voorafgaande “dacht ik”.
Deze zin (“O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.”) doet mij denken aan het taalgebruik in bevindelijk-gereformeerde kringen, de ’tale kanaäns’. Zijdelings heb ik hier een staartje van meegekregen en na enig zoeken vond ik een aantal voorbeelden ervan in een geschrift over ‘twaalf Christinnen die de HEERE eren’:
– “O, dat de HEERE nog meerderen mocht toebrengen uit ons geslacht.”
– “O, dat ik toch in Zijn zalige gunst zou mogen delen. Ik wist geen andere weg als die ik nu bewandelde.”
– “O, dat ons arme volk nog getrouwe knechten verkreeg om het hun aan te zeggen. Het zal wat uitmaken als de Heere komt om af te rekenen.”
– “O, dat ons samen maar genade geschonken mocht worden …”
De vorm “O dat” in combinatie met een verleden werkwoordstijd om een wens tot uiting te brengen, is overduidelijk aanwezig. Nijhoff sluit met zijn dichtregel mogelijk aan bij deze vrome wensen. Dat zou ook goed passen bij de psalmen en de slotregel van het gedicht.
(Bron: Twaalf Christinnen die de HEERE eren. De bekeringsweg en bevinding van 12 vrouwen en hun vriendinnenkring. Deel 12. Samengesteld door Willem Westerbeke
Stichting De Gihonbron, Middelburg 2013 2e versie; http://www.lulu.com.)
Ja, juist dat gelovige aspect maakt de conclusie ‘heeft iedere hoop verloren’ onjuist. Het mooie is juist dat Nijhoff hier dubbelzinnig is, hij geloofde waarschijnlijk net meer, maar hoopte wel. Ook elders in zijn machtig oeuvre vind je allusies op het geloof: zie het lied der dwaze bijen etc. Maar hoe dan ook: het gecdicht staat als een huis.
Ik heb er wat moeite mee deze redenering te begrijpen. We zien dat de zin sterk doet denken aan het taalgebruik in bevindelijke kringen (en dat klopt ook wel), maar om dan te stellen dat de conclusie “heeft iedere hoop verloren” onjuist is gaat me wat ver. De uitleg ging ervan uit dat alle hoop alleen maar verloren was als je een bijzin-hoofdzin, zoals hier aan de orde, in de verleden tijd zet. Een irrealis in het kwadraat zogezegd. Dat is een algemene stelling en die mag je loslaten op dit gedicht. Nijhoff gebruikt de constructie hier (als gelovige of als niet-bevindelijke, dat maakt niet uit) en zegt ermee: ik hoor weliswaar de stem van mijn moeder, maar weet donders goed dat dat niet kan kloppen. De dubbelzinnigheid bestaat erin dat eerst een schijnwerkelijkheid wordt gecreëerd en onmiddellijk daarna de echte.
Ook de allerbevindelijksten zullen erkennen dat een mens die eenmaal verscheiden is niet meer op aard bij het roer van een schip staat te zingen. Ook zij zullen dit soort zinnen in de verleden tijd zetten. En dus heeft de gebruiker van de besproken constructie wel degelijk alle hoop verloren, het geloof vormt daartoe geen beletsel.
Ik ben niet helemaal overtuigd…. Alle hoop verloren suggereert een definitief eind: een nu en nooit niet meer. Terwijl de bevindelijken nu juist geloven, hopen op zijn minst dat er ooit een weerzien zal zijn. Zijn moeder aan het roer van een hemels bootje dus. Ik geloof het zelf ook niet, maar ken genoeg mensen die het wel geloven en die juist in dit gedicht steun zoeken voor nun opvattingen
Ik denk dat we het wel eens zijn. Ik struikelde alleen over de stelling dat het slot van Van Oostendorps betoog (namelijk dat een zelfstandige dat-zin in de verleden tijd alle hoop op vervulling doet verdwijnen) niet zou kloppen.
De vraag is nu alleen of dat aspect in dit gedicht ook een rol speelt.
Het geeft er, in het bevestigende geval, inderdaad een extra dimensie aan.
We zijn het eens.