Ramsey Nasr, de Dichter des Vaderlands, publiceerde gisteren in NRC Handelsblad een meesterlijk gedicht, ‘Het dooit onder de korven’ (hier is een internetversie). Zijn onlangs verschenen bundel Mijn nieuwe vaderland viel mij tegen, maar dit gedicht is op de valreep hét gedicht van het jaar.
Het gedicht wemelt van de beelden, van de gedachten over het leven en (toch ook) de samenleving en vooral ook van taal. Moeiteloos schakelt hij over van het ene register naar het andere, van ‘flemen’ en ‘burlen’ via ‘verzamelaarsbenen’ naar ‘koninginnenpap’. Zoals het ook speelt met dichtvormen: ‘Het dooit onder de korven’ opent met twee klassieke jambische pentameters (regels van ieder vijf keer een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde): “Het is de fout geweest van onze goden. / Zij waren eerst en hemelsbreed aanwezig.” Gaandeweg verliezen de regels hun vorm, en het eindigt met regels die wel het juiste aantal lettergrepen hebben maar niet meer metrisch zijn: “tot waar geen enkele moeder of vader / geen vallende sneeuw nog halen komt.”
Het gedicht bestaat uit vier delen, ieder met een eigen toon. In deel vier klinkt de moderne rancuneuze Nederlander aan het woord. En daarin gebeurt ineens iets interessants met een voornaamwoord:
Nogmaals, de opdracht is helder als zat.
Men pakke een torenspits, een kwast
en smeren die hap: kind kan de was.
[…]
Hebt u de kerk en de zendmast gehad
smeert dan goed door op rotonde, parkeervak
een afslag, de voetbalstip in het gras
— hun vallen op geometrische vormen.
[…]
Dat hun aan het begin van de laatstgeciteerde regel, dat is dubbelzinnig en vallen daarmee ook. Het kan zowel het moderne hun zijn, het onderwerp van een werkwoord vallen, maar ook een bezittelijk voornaamwoord: het vallen is van hun. Dat Nasr zich hiervan bewust is, blijkt uit het feit dat hij vervolgens met dat hun speelt, in de context van onder andere een hoogstaander werkwoord (het ‘woord van het jaar’ van enkele jaren geleden):
’t Is tijd om hun neer te swaffelen.
Verblindt hun met bloemen, kleurig en strak
liggen Hollandse bollen in slagorde.
Maakt dat hun landen, zwaait! lacht!
[…]
Ook aan het eind van het gedicht komt hij erop terug, in een constructie die moeilijk anders te lezen is dan als met een modern hun (net als eerder die regel met dat swaffelen, natuurlijk):
Ontsteekt de broeikassen op volle kracht
opdat wij die kutgoden eerste klas
met de stront in hun ogen zullen verrassen.
Dat hun neerstorten — recht op ons af.
Dat ‘kutgoden eerste klas’, dat vind ik trouwens ook meesterlijk. Het drukt volgens mij precies de hopeloze zelfvernietigende opstandige arrogantie uit die zo goed verklaart wat er op de andere pagina’s van de krant van gisteren staat.
Laat een reactie achter