Een elegant essay over afscheid nemen, naamvallen, en kijkcijfertaalkunde
Door Marc van Oostendorp
Dat talen veranderen is op zichzelf al een wonderlijk verschijnsel, merkt Joop van der Horst op in zijn deze week verschenen boek Taal op drift; maar nog wonderlijker is dat ze soms beginnen aan een langdurig proces dat wel honderden jaren kan duren. Terwijl de taalgebruikers hetzelf niet eens in de gaten hebben, veranderen ze gaandeweg, generatie na generatie, hun taal een bepaalde richting op.<
Het bekendste voorbeeld van dat verschijnsel – dat drift wordt genoemd – is het verdwijnen van naamvallen in, bijvoorbeeld het Nederlands. In de middeleeuwen hadden we nog een compleet systeem van naamvallen op lidwoorden, bijvoeglijk en (soms) zelfstandig naamwoorden (ik vraag den jongen coninge belet). In de loop van vele eeuwen zijn die naamvallen afgesleten tot er momenteel alleen nog verschil wordt gemaakt in de persoonlijk voornaamwoorden (ik/mij, jij/jou). Ook dat systeem wordt langzaam aangetast: het feit dat Nederlanders hun hebben zeggen en Vlamingen hem heeft is daar een voorbeeld van.
Het gekke is: datzelfde proces heeft in de loop der eeuwen ook allerlei andere talen al even langzaam veranderd. Ook het Engels, het Frans en het Italiaans hebben alleen voor de persoonlijk voornaamwoorden nog wat naamvalsvormen. Hoe is dat mogelijk?
Dat is een vraag waar al vele taalkundigen zich het hoofd hebben gebroken. Van der Horst wilde de kwestie nu eens van een andere kant benaderen. Volgens hem zijn er gevallen van drift die parallellen hebben in grootschalige veranderingen in de menselijke samenleving sinds de middeleeuwen die niets met taal te maken hebben – de relaties tussen mensen bijvoorbeeld.
Afscheid geven
Van der Horst onderscheidt daarvoor drie stadia in de ontwikkeling van het Nederlands. De eerste is het genoemde verdwijnen van de naamvallen. Mogelijk daaraan gekoppeld was een andere verandering: de zinsbouw werd strakker en het Nederlands ontwikkelde bijvoorbeeld een regel die zegt dat het werkwoord in de zin altijd op de tweede plaats moet staan (Morgen komt hij; hij komt morgen; aan die dingen denk ik nooit). Die dingen hebben met elkaar te maken doordat de woordvolgorde nu bepaalde eigenschappen van naamvallen overnam. Wanneer de zinsdelen allemaal hun eigen plaats in de zin hebben, hoef je ze niet meer uit te drukken met een speciale uitgang.
De tweede overgang is volgens Van der Horst veel recenter. We zitten er nog middenin. Hij meent dat er de laatste honderdvijftig jaar ineens heel veel ‘vaste verbindingen’ zijn ontstaan. De taal wordt langzaam tot een bouwdoos van voorgevormde blokjes die je in elkaar kunt zetten. Ieder van die blokjes bestaat uit min of meer herkenbare woorden, maar die woorden gedragen zich nauwelijks nog als gewone woorden: waar Nederlandstaligen in de negentiende eeuw nog het of hun afscheid namen, of iemand zijn afscheid gaven, kun je nu alleen nog maar afscheid nemen. Is afscheid dan nog wel een lijdend voorwerp, zo zonder lidwoord en alleen in die ene combinatie?
Ook andere Europese talen maken momenteel deze zelfde verandering door, zegt Van der Horst, en hij illustreert dit met voorbeelden uit onder andere het Engels, het Pools en het Hongaars. Het eerste deel van dit erudiete en tegelijkertijd heel elegante boek bestaat uit een exposé van deze twee vormen van drift in de Europese talen.
Flexibiliteit
In het tweede deel laat hij zien dat er gelijktijdig een aantal dingen buiten de taal gebeurden die parallel waren. Een zo’n ontwikkeling is die van de taalwetenschap: waar in de middeleeuwen en de oudheid het woord en de woordsoort nog centraal stond, werd de aandacht sinds de Renaissance tot enkele decennia geleden gaandeweg verlegd naar de zin. Sinds ongeveer 1970 is daar een nieuwe stroming bijgekomen – de constructiegrammatica. Het is in die zin dus alsof de taalkunde zich aanpast aan haar studieobject. (Grappig is overigens dat Van der Horst in zijn boek Analytische taalkunde in 1995 nog pleitte voor een soort terugkeer naar de woordsoortenleer.)
Het andere voorbeeld zijn de menselijke verhoudingen. In de middeleeuwen had ieder mens zijn eigen, vaste plaats in de samenleving: geboren als boer, was je je leven lang een boer. In de Renaissance (die bij Van der Horst tot in de negentiende eeuw duurde) kwam hier verandering in – de mensen werden niet meer gedefinieerd door hun inherente eigenschappen, maar konden op eigen kracht (idealiter) vooruit komen in de maatschappij. De laatste honderdvijftig jaar is volgens allerlei essayisten een nieuwe mens in opkomst: de massamens, die zijn individualiteit inwisselt tegen een grote flexibiliteit.
Op dezelfde manier was een woord in de dativus in de middeleeuwen altijd een meewerkend voorwerp – niets aan te doen. Met het verdwijnen van de naamvallen in de Renaissance kon ineens ieder woord en iedere woordvorm iedere rol in de zin vervullen; en in de huidige netwerksamenleving verbleken woorden tot betrekkelijk betekenisloze schakeltjes in zinnen.
Middelnederlands
Zoals het andere werk van Van der Horst, is Taal op drift, origineel en prikkelend. Er zit een enorme hoeveelheid kennis en eruditie in verwerkt. De stijl is essayistisch en helder. Je komt op allerlei ideeën terwijl je het leest, je verveelt je geen moment én je leert van alles en nog wat over een zeer breed scala aan onderwerpen.
Om een detail te noemen: op een verrassende manier laat Van der Horst zien hoe de barbaren uit het recente gelijknamige boek van Alessandro Baricco dezelfde zijn als de horden uit José Ortega y Gassets Opstand der Horden (1933), ook al lijkt Baricco dat zelf niet beseft te hebben: de auteurs gebruiken zelfs parallelle omschrijvingen en woorden om de massamens te beschrijven, al zijn Baricco’s barbaren inmiddels getemd en tegelijkertijd niet alleen temidden van ons, maar zelfs in ons aanwezig: barbaren schrijven geen dikke boeken, maar wel weblogs.
Tegelijkertijd moet ik bekennen dat ik de patronen die Van der Horst ontdekt, niet allemaal even duidelijk zie. Ja, het verdwijnen van naamvallen wel, dat lijkt me goed gedocumenteerd. Maar het verschijnen van die vaste verbindingen maakt Van der Horst niet zo erg hard. De meeste huidige vaste verbindingen zijn niet zo oud – maar het is natuurlijk mogelijk dat dit soort uitdrukkingen geen lang leven beschoren is. Hoe weten we dat er in de middeleeuwen nog geen vaste verbindingen waren? Ik wil Van der Horst graag geloven – hij kent oneindig beter Middelnederlands dan ik –, maar hoe zit het dan met al die spreekwoorden en gezegden die we nog steeds kennen?
En zou het ook niet een min of meer toevallig resultaat kunnen zijn van het feit dat we uit de middeleeuwen veel minder teksten hebben, en al helemaal geen teksten van enigszins alledaags taalgebruik? Voordat je kunt zien dat iets een vaste verbinding is (dat sommige woorden alleen in combinatie met elkaar voorkomen) heb je heel veel materiaal nodig.
Vooroordelen
Omgekeerd beweert Van der Horst mij iets te stellig dat de eerste overgang, het verdwijnen van naamvallen, nu wel een beetje is uitgewoed: er zijn immers nog maar een paar dingen aan het veranderen. Noem hun hebben maar een klein ding! denk ik dan. Gegeven het feit dat er al niet veel meer over is van het oude systeem, is het een beetje de vraag welke maat je zou moeten gebruiken om te bepalen dat de ontwikkeling nu inderdaad veel langzamer gaat dan, pakweg, in de zeventiende eeuw.
Ook het verband met de maatschappelijke ontwikkelingen zie ik niet goed. Bijvoorbeeld is het verval van de naamvallen, zoals Van der Horst, zelf ook opmerkt, ouder dan de middeleeuwen: het Latijn en Grieks hadden er al wat minder dan de taal waar ze vanafstamden, het Indo-Europees. Toch was de maatschappij in de oudheid een heel andere dan die in de middeleeuwen, juist op het vlak van de menselijke verhoudingen. In ieder geval vind ik het een beetje moeilijk te accepteren dat de geschiedenis van de afgelopen 2000 jaar op allerlei vlakken zou moeten worden ingedeeld in een periode van 0-1400, van 1400-1850 en van 1850-nu. Het is altijd een beetje verdacht wanneer je eigen tijd als zo uitzonderlijk wordt afgeschilderd.
Dat de lezer het niet altijd eens is met de schrijver, vindt de schrijver in dit geval vast niet erg. Van der Horst nodigt regelmatig uit tot kritisch lezen en becommentarieert ook zijn eigen mogelijke vooroordelen.
Laboratorium
Wat ik wel jammer vind, is dat Van der Horst de correlatie die hij gevonden meent te hebben, uiteindelijk niet wil verklaren. Hij geeft in plaats daarvan een wetenschapsfilosofische verhandeling over hoe moeilijk het is om te bepalen wanneer iets precies ‘verklaard’ is en lijkt er ook een beetje bang voor te zijn dat kritiek op een eventuele verklaring de ontdekking van de correlatie kan doen ondersneeuwen.
Maar ik geloof dat dit een vergissing is. Zoals Van der Horst zelf verschillende malen benadrukt zijn er oneindig veel manieren om naar de taalgeschiedenis te kijken en nog meer om de algemene geschiedenis te beschouwen. Een (diepgaande) correlatie vinden is daarom wel een teken van vernuft, maar tegelijkertijd zegt het uiteindelijk niet zoveel wanneer er niet de een of andere theorie is die de correlatie op de een of andere manier verklaart. Het verband – dat nergens gekwantificeerd is, dat zou ook moeilijk te doen zijn – zou voor anderen mogelijk ook beter zichtbaar worden wanneer er wel een verklaring bij zou zitten, een reden waarom deze verschijnselen zich min of meer tegelijk voordeden. Ik hoop dat Van der Horst zich snel over die schroom heen zet en alsnog een mooie poging tot een verklaring publiceert.
In die zin is Taal op drift dan ook ironisch genoeg eerder een product van de Renaissance-cultuur dan van de nieuwe tijd die het aankondigt: meer een essay van een belezen intellectueel dan het resultaat van in een laboratorium uitgevoerd onderzoek (‘kijkcijfertaalkunde’, zo noemt Van der Horst dat, het mooiste woord dat hij in dit boek introduceert). Ik zou eigenlijk hopen dat zulke boeken de toekomst hebben, al beweert de auteur van niet.
oop van der Horst. Taal op drift. Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving. Amsterdam: Meulenhoff, 2013.
Johan Schipper zegt
Naamvallen zijn in diverse talen zo goed als verdwenen. Maar hoe komt het dan toch dat dat in het Duits niet of nauwelijks gebeurd is? (Al hoor ik hier vlak over de grens bij Coevorden wel wat anders, maar ja, dat spreekt Platduuts.). Een taal verandert door nieuwe sprekers (zie het Afrikaans waar de ontnaamvalling nog verder gegaan is). Heeft het Duits wellicht veel minder invloed van immigratie ondergaan? Weinig koloniaal verleden?
Anoniem zegt
Bovendien heeft het Hongaars, als ik mij niet vergis, in het laatste millennium er nu juist een paar naamvallen bijgekregen!
Koen Develter zegt
Je geeft zelf eigenlijk al het antwoord: de spreektaal van de Duitsers is bijna naamvalsloos. Alleen komt de standaardtaal altijd jaren achterop. Vertrouw dus niet op wat je geleerd hebt op school, maar op wat je Duitsers hoort spreken, plat of niet. En ja, het Duits hinkt enkele eeuwen achterop bij onze taal, maar kan deze uitzondering niet de bevestiging van de regel zijn?