Door Viorica Van der Roest
Het middelpunt van de kosmos is eigenlijk heel dichtbij: het is het Paleis op de Dam (tot 1808 het stadhuis van Amsterdam). Volgens Vondel tenminste:
Terwijl elck element van blyschap juichen zal,
De hemel huppelen, en alle starretranssen
In ’t ronde, als hant aen hant, rontom ons Raethuis dansen
Het Paleis op de Dam werd vanaf 1648 gebouwd als nieuw stadhuis, ter vervanging van het oude, nog middeleeuwse gebouw. Hoewel het nieuwe gebouw in 1655 nog niet helemaal af was, werd het in dat jaar wel feestelijk in gebruik genomen. Vondel schreef er een lofdicht bij: de Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam. Hierin snoert hij de critici van het nieuwe stadhuis de mond. Want kritiek was er. Voor de bouw moest niet alleen het oude stadhuis, maar ook een heel huizenblok worden afgebroken. Verder vonden de critici dat zo’n groot en duur stadhuis niet paste bij de zuinige aard van de Amsterdammers en bij de eenvoudige oorsprong van de stad.
Albrecht, De Ruyter en Spies (1982)* hebben mooi aangetoonddat Vondel zijn lofdicht opbouwde volgens de regels van de rhetorica. Eerst behandelt hij alle argumenten die de bezwaren tegen het nieuwe stadhuis weerleggen, en pas helemaal aan het einde van het gedicht noemt hij die bezwaren. Dan is het publiek al zo beïnvloed door het voorgaande betoog, dat het de verteller in het lofdicht niet veel moeite kost om korte metten te maken met de kritiek op het gebouw.
In slechts 1378 verzen komen er heel wat onderwerpen aan bod in de Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam. De kosmos, de klassieke oudheid en een handvol goden komen eraan te pas om het nut van het nieuwe stadhuis te bewijzen. Twee onderwerpen staan daarnaast centraal: ten eerste de burgerheerschappij, die staat voor het wijze gezag van de stad. Ten tweede de jaarmarkt (die tegelijk met de opening van het nieuwe stadhuis gehouden werd) als symbool voor de economische bloei van de stadsgemeenschap.
De verteller bespreekt eerst het nut van stadhuizen in het algemeen, om vervolgens te betogen dat het nieuwe stadhuis van Amsterdam het hart van de stad is. Bovendien is het een waardige zetel voor het gezag, omdat het het resultaat is van een weloverwogen genomen en standvastig uitgevoerd besluit. Ondanks alle tegenslagen tijdens de bouw ( de aanval van Willem II op Amsterdam op 30 juli 1650, de eerste Engelse Oorlog en een hevige brand in het oude stadhuis, om er maar een paar te noemen) is er gestaag doorgewerkt om het nieuwe stadhuis af te maken.
Binnen- en buitenkant van het gebouw worden in de Inwydinge uitgebreid beschreven. De architecten Van Campen en Stalpaert worden natuurlijk bezongen, net als de beeldhouwer Arthus Quellijn, die de decoraties aan de gevels van het stadhuis én binnen in het gebouw maakte. Er worden zelfs decoraties beschreven die in er werkelijkheid nooit zijn geweest, want op het moment dat Vondel zijn gedicht schreef, waren de meeste decoraties nog niet aangebracht. Ook het aanzien van Amsterdam in 1655 komt uitgebreid aan bod, net als de geschiedenis van de stad. Ten slotte, als de kritiek van de tegenstanders in slechts elf verzen weerlegd is, wordt nog één keer het gezag van Amsterdam geprezen.
Wie meer wil weten over de tekst en over de rhetorische opbouw ervan, verwijs ik naar de analyse van Albrecht, De Ruyter en Spies.
Volgende week in Vondel en psycholinguïstiek: mijn onderzoek heb ik uitgevoerd volgens de statistisch-stilistische methode die Van Leuvensteijn en Wattel (2002) hebben ontwikkeld bij hun studie naar Vondels Jeptha. Een korte uitleg over deze methode is nodig voordat de resultaten van het onderzoek besproken kunnen worden.
*S. Albrecht, O. de Ruyter, M. Spies e.a., Vondels Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam. Uitgegeven en van commentaar voorzien. Muiderberg, 1982. Ook de hierboven geciteerde verzen 20-22 heb ik aan deze uitgave ontleend.
Laat een reactie achter