Een dik en groen boek over de genetivus in het Nederlands en het Duits – ja, ik weet wel waarop ik mij een zaterdagmiddag trakteer, terwijl ik net doe alsof het helemaal niet heel guur is op een terras.
De ’tweede naamval’ heeft in het Nederlands een vreemde geschiedenis gehad. Net als andere naamvallen begon hij in de veertiende eeuw of daaromtrent langzaamaan weg te slijten, zoals dat bijvoorbeeld ook in het Engels en de Scandinavische talen gebeurde. Maar anders dan in die andere talen, gebeurde er iets waardoor we nu nog steeds met de iPod der iPods zitten opgescheept.
Dat wegslijten is volkomen natuurlijk; het gebeurt in veel talen, zeker wanneer ze gesproken worden in open samenlevingen – stedelijke gebieden, plaatsen waar veel mensen komen die de taal als volwassene moeten leren en geen zin of tijd of talent hebben om rijtjes te stampen. Het zou dan ook in het Nederlands zeker zijn doorgezet wanneer in de zestiende en zeventiende eeuw een aantal intellectuelen niet het idee hadden gekregen om paal en perk te stellen aan deze ontwikkeling.
Die intellectuelen wilden een ‘standaard’-Nederlands maken dat een goede taal zou zijn. Een goede taal had naamvallen. Net als het Latijn.
Het sluiten der stembussen
In zijn dikke groene boek The Genetive Case in Dutch and German documenteert de Britse germanist Alan K. Scott uitvoerig wat er in de eeuwen daarna met de genetief gebeurde. Terwijl hij de andere naamvallen langzaam verder steeds verder wegzakten, zorgde de standaardisering ervoor dat hij in het Nederlands bleef voortbestaan: half het product van de natuur der dingen, half dat van bewuste standaardisering.
Een voorbeeld is de x der y-constructie die Scott uitvoerig bespreekt:
– het sluiten der stembussen
– de kring der historici
– dit park der Amerikaanse grandeur
– het overgrote deel der Nederlanders
– de eerste helft der twintigste eeuw
Zoals Scott overtuigend laat zien, is de y in deze constructie tegenwoordig meestal een meervoud. In het Corpus Gesproken Nederlands (CGN), een grote moderne database, zijn bijvoorbeeld 75% van de y’s meervoudig. In de negentiende eeuw was tot slechts 52,5% – maar in de 16e eeuw 61,4%.
Achtervoegsels
De enkelvoudige woorden eindigen meestal op een ‘vrouwelijk’ achtervoegsel, zoals –heid, -ie, -iteit, -schap of –ing. Ongelede vrouwelijke woorden komen veel minder vaak voor. Het probleem der overbevolking is veel normaler dan het kind der moeder. 66,7% van de enkelvouden in het CGN heeft een achtervoegsel. Ook dat effect was in het verleden veel minder sterk: in de 19e eeuw was het 39.4% en in de 16e eeuw 50%.
Hoe komt dat? Waarschijnlijk heeft het ermee te maken dat schrijvers met name in de negentiende eeuw op school kregen ingestampt welke woorden allemaal vrouwelijk waren. Heel natuurlijk kan dat toen al niet meer zijn geweest, zoals blijkt uit het feit dat zestiende-eeuwers het minder goed deden.
Waarom zijn daar dan nu de meervouden van overgebleven en de vormen met die achtervoegsels? Scott heeft er in mijn ogen niet echt een verklaring voor: het is nu eenmaal zo gegroeid, en hij geeft uiteindelijk alleen maar een lange lijst met allerlei ‘constructies’ waarin het voorkomt.
Rijtjes stampen
Ik heb wel een idee. In mijn Nederlands is nauwelijks nog enig restant over van het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden. Ja, dat oma en boerin vrouwelijk zijn, dat weet ik. En op het gymnasium heb ik, in de vroege jaren tachtig, uit mijn hoofd geleerd dat woorden op –ing, -heid, -nis, -schap, -de, -te,-ei en –st (‘behalve dienst‘) vrouwelijk zijn.
Ik voel me dus als schrijver alleen ‘veilig’ om der te gebruiken bij het meervoud en bij die enkelvouden met een achtervoegsel. De nieuwe regel weerspiegelt dus het soort onderwijs dat in de 20e eeuw over deze kwestie gegeven werd. Het gebruik van naamvallen blijft een kwestie van rijtjes stampen.
Laat een reactie achter