Door Marc van Oostendorp
Een bijzin is als een collegezaal en werkwoorden zijn als eerstejaarsstudenten: ze willen allemaal achterin zitten. Vandaar dat je zegt dat je Piet Josje de kinderen wel had willen helpen leren zwemmen: vijf werkwoorden op een kluitje.
In Nederland slaagt slechts een enkel woordje erin dat geklit van die werkwoorden te doorbreken; een voorzetsel bijvoorbeeld, dat dan als voorvoegsel gevoeld wordt. In plaats van ik denk dat ik dat wel over wil doen kun je ook zeggen ik denk dat wel wil overdoen. In Vlaanderen lukt het meer woorden: daar kun je ook zeggen dat je denkt dat je moet een schuur bouwen, waar de naamwoordgroep een schuur tussen moet en bouwen kan staan.
Toch is er geen enkele groep werkwoorden, ook niet in Vlaanderen, die zomaar iedere indringer in zijn midden toelaat. Er zijn zelfs voor de meest volhardende spreker van het Vlaams, heel duidelijke, en ook goed te begrijpen, beperkingen op welk woord er wel of niet tussen kan staan. Die beperkingen zijn bovendien geloof ik ook voor Nederlanders, in ieder geval voor mij, na te voelen: ik vind dat je moet groente kopen is misschien niet de allerbeste zin sinds de opening van de Max Havelaar, maar in ieder geval een stuk acceptabeler dan Ik vind dat je moet een groentepakket van tien euro kopen.
Brood met pindakaas
Mijn collega aan het Meertens Instituut Lotte Hendriks publiceerde deze week een artikel over het verschijnsel: Variation in verb cluster interruption. Ze legde aan veertig Vlamingen zinnen voor met allerlei binnendringers in de ‘werkwoordelijke eindgroep’, zoals die streng balloterende bende aan het eind meestal genoemd wordt.
Een belangrijke factor in de aanvaardbaarheid bleek de ingewikkeldheid van de binnendringer: hoe ingewikkelder, hoe moeilijker in te voegen. De groep brood met pindakaas is ingewikkelder dan brood en wordt daarom makkelijker uitgestoten uit de eindgroep.
Die ingewikkeldheid kan niet geteld worden in lettergrepen: dat ik moet een pen kopen is niet beter of slechter dan dat ik moet een thermometer kopen of dat ik moet een pennetje kopen, maar in termen van zinsontleding: ‘brood met pindakaas’ is een naamwoordelijke woordgroep met een voorzetselgroep erin, en brood alleen een zelfstandig naamwoord. Je telt dus woorden, geen lettergrepen.
Els zoenen
Een andere, maar mogelijk wel verwante factor, is dat woordgroepen die iets heel specifieks beschrijven veel minder makkelijk zo’n werkwoordelijke eindgroepen binnenkomen. Ik vind dat Jan moet de auto verkopen werd door vrijwel niemand aanvaard, terwijl ik vind dat Jan moet auto’s verkopen veel aanvaardbaarder klinkt. Dat komt doordat auto’s niet gaat over een welomschreven groep. Zo vinden mensen ik vind dat Jan moet Els kussen ook vrijwel allemaal slechter dan ik vind dat Jan moet brood eten.
Al te ingewikkelde en al te specifieke woordgroepen komen er dus ook bij Vlaamse werkwoorden niet tussen. Dat bevestigt maar weer eens wat uit ander taalonderzoek blijkt: mensen doen nooit zomaar wat. In dit geval laten Vlaamse sprekers niet zomaar woorden toe in hun eindgroepen, omdat ze niet beter zouden weten, omdat hun eindgroepen anarchistische zootjes zijn. Daarvoor is de ontleding en de semantische analyse die je moet doen om te begrijpen wat wel en wat niet aanvaardbaar is te ingewikkeld. Onbewust moet iedere spreker voortdurend iedere mogelijke indringer in een werkwoordelijke eindgroep analyseren en keuren alvorens hem wel of niet door te laten.
Jan Uyttendaele zegt
'Ik weet dat ik moet een schuur bouwen' lijkt me ook in Vlaanderen erg ongebruikelijk. Maar zinnetjes als 'Ik weet dat ik moet op tijd zijn' (i.p.v. 'Ik weet dat ik op tijd moet zijn') kun je hier zeker horen. Ik heb daar niet zo meteen een verklaring voor.