Joan Pluimer was ongeveer 25 jaar oud toen het Rampjaar de Amsterdamse Schouwburg stil legde. Kort na de heropening, vijf jaar later, werd hij er tot directeur benoemd. Behalve manager was hij ook dichter – het is niet de ideale combinatie. Hij zag zichzelf als een leerling van Vondel, schreef toneelstukken en gedichten, voornamelijk gelegenheidspoëzie,verder mythologische gedichten, een heldinnenbrief en heel veel gedichten op koning-stadhouder Willem III. Die gedichten zijn op het kruiperige af, de spinozistische geest van Nil Volentibus Arduum (het Frans-classicisme vierde in die dagen hoogtij op de Schouwburg) is in Pluimers poëzie ver te zoeken. Blijkbaar vond men het opportuun de Schouwburg te laten bestieren door een royalist: iedere verdenking van nieuwlichterij was daarmee weggenomen.
Het heeft hem geen windeieren gelegd: in alle kringen werd hij gevierd als een cultuurpaus van jewelste. Bij de privé-voorstellingen voor de burgemeesters en hun genodigden sprong hij op het toneel om de gasten met gedichten te verwelkomen. Tot kort voor zijn overlijden in 1718 handhaafde hij zijn positie als directeur, bijna veertig jaar lang maakte hij (met enkele anderen) uit wie op de Schouwburg gespeeld werd en wie niet. En zijn serviele lippendienst aan Willem de Derde gaf hem toegang tot de hoogste kringen.
In 1690 verscheen Pluimers Gezang op Roozendaal, opgedragen aan Johan baron van Arnhem. Diens landgoed Rozendaal (tegenwoordig nostalgisch gespeld als Kasteel Rosendael) ligt enkele kilometers ten oosten van Arnhem, aan de rand van de Veluwe, niet ver van de IJssel, en ook dicht bij de Rijn. Wat brengt een Amsterdamse prinsgezinde schouwburgdirecteur daar? Onder J. Pluimers gedichten (1692) bevindt zich een ‘Geval op myne Kleefse Reize, onder het gezelschap Van den Heere bruidegom Gysbrecht van Meel, En Mejuffrouw bruid Klara Bouwens.’ Kleef was een toeristische trekpleister, en blijkbaar bevond Pluimer zich in het feestelijke gezelschap dat het bruidspaar daarheen vergezelde. Van dit echtpaar is mij alleen bekend dat Klara in 1674 vier jaar oud werd – toen schreef Joachim Oudaen een verjaardagsgedicht voor haar. Het is mogelijk dat dit huwelijk voor Pluimer de aanleiding was om zijn reis door Gelderland te maken. De buitenplaats Rozendaal was een ideale tussenstop: gelegen op de weg van Amsterdam naar Kleef, ongeveer 40 kilometer voor het einddoel, en bewoond door Anna Margreta van Arnhem en haar man Johan baron van Arnhem die als bestuurder in de Staten van Gelre, op de Veluwe en als rechter in Arnhem uitstekende connecties had met Willem III.
Rozendaal zag er in de late zeventiende eeuw anders uit dan tegenwoordig. Het kerkhof in het bos naast het kasteel, waar Petrus Augustus de Génestet en Bernard ter Haar begraven liggen, werd in de negentiende eeuw aangelegd, en de bedriegertjes en het mooie achthoekige theehuis stammen uit de eerste helft van de achttiende eeuw. Maar de watervallen, het uitzicht op de Veluwe en de landelijke rust waren er wel, evenals het ruime kasteel met zijn markante toren en grote paardenstallen. Willem III en Mary Stuart kwamen er graag en veel: zij hadden hun eigen gebouwen op het terrein, hij het belvédère op de Koningsberg die op het landgoed uitziet, en zij een thee-en-leeskabinet met een rijke verzameling Chinees porselein, Delfts aardewerk, schelpen en schilderijen. Huygens logeerde er; in een afscheidsgedicht typeert hij het als ‘groen Hemeltjen op aerd’.
De zeventiende-eeuwse literatuur is rijk aan lofdichten op buitenplaatsen. Huygens’ Hofwijck voorop, gevolgd door een lange rij van dichters, rijp en groen. Dat van Pluimer steekt niet slecht af binnen het genre: het is van acceptabele lengte (210 verzen), helder van inhoud, en vrolijk van toon. Tien jaar later publiceerde de Gelderse theoloog D’Outrein een nieuwe beschrijving in verzen: De Roosendaalsche vermakelykheden. Met zijn theologische excursen en uitgesponnen beschrijvingen haalt dit lofdicht het niet bij Pluimers charmante ontboezeming.
In ‘Geval op mijne Kleefsche reize’, zijn bruiloftsgedicht voor Gysbreght en Klara paste Pluimer een formule toe, die ook Hooft (Rijmbrief uyt Florence) en Vondel (Lyckklacht) gebruikten: de dichter mijmert, een personage komt op zijn weg en doet een wijze voorspelling. Pluimer ontmoet een ‘Galm’ die op zijn verzoek het lot van het bruidspaar voorspelt:
. De matigheid zal haar bestieren,
. De Bruigom mêe:
. Fortuin zal hen de teugel vieren
. Te lande en zee.
. ’s Bruids vrinden zullen zich vernoegen;
. Des Bruigoms mêe:
. De Hemel hen een schat toe voegen,
. Van Land en Vêe.
. De Min zal ’t Bruidje kinderen geeven,
. De Bruigom mêe.
. Zy samen Landen, naar dit leeven;
. Op goede Rêe. (vs. 49-60)
Alle ingrediënten van een epithalamium staan hier bij elkaar: matigheid, fortuin en kinderen. Toespelingen op de godsdienst ontbreken, zoals overal in Pluimers werk die invloed van het Frans-classicisme merkbaar is. Dit procedé van de ‘Galm’ die de wensen van de dichter verwoordt zien we ook in zijn Gezang op Roozendaal; deze keer zijn het de vogeltjes die de paradijselijke staat van het landgoed bezingen:
. De Voog’len zingen in hunn’ taal,
. En roepen vast door Roozendaal:
. ô Roozendaal! ô Roozendaal!
. Vergun ons doch dit speelevaaren;
. Wy zullen, voor uw mild onthaal
. U stichten duizend dankaltaaren,
. En off’ren daar, vernoegd en bly,
. Het geen’ de Lente ons doed vergaaren;
. En vieren steets dit Jaargety,
. Met Fluiten, Orgelen en Snaaren;
. Op de allerschoonste toon en wys.
. ô Aardsch! ô Hemels Paradys! (vs. 39-50)
De lezer vat ‘Fluiten’ als een infinitief op, maar de ‘Orgelen en Snaaren’ leren dat het een substantivum is; de hoofdletters moeten dit misschien goedmaken, maar een vogel aan het orgel zie je niet voor je. Een orgelende vogel wel, maar een snarende vogel weer niet. Dergelijke ongelukjes kom je in het werk van Vondel niet tegen.
Met de vogelzang is de toon gezet: in strofen van tien verzen zingt Pluimer een lyrische, uitbundige lofzang op het buitengoed. Hij begint met de uitroep: ‘O Boom en bloemryk Roozendaal!’Dan volgt een beschrijving van de plaats, gepresenteerd als een wandeling: de dichter arriveert in de vallei waar bloemen, bronnen en fonteinen een soort aards paradijs maken. Ja, de dichter verliest zichzelf in deze hemelse gouden tijd:
. Gereed om my van de aarde om hoog
. Te voeren langs een bosch van Linden.
. O Schets des Hemels! Goude tyd!
. Ik ben by na my zelve kwyt. (vs. 27-30)
Het is dezelfde toon, dezelfde poëtische extase, die Vondel gebruikt in zijn Inwying der doorluchtige schoole:
. Ick quinckeleer, beschaduwt, voor de son,
. In lindelaenen. (vs. 87-88)
Vanuit de heuvelrug waar Rozendaal tegenaan ligt kijkt de dichter naar beneden; natuurlijk ziet hij bloemen, bomen en vogels in overvloed maar ook:
. Wat Grot, vol spiegels van Kristal,
. Zie ik op gintse hoogte straalen!
. Hoe bruist het water met geschal
. Langs groene heuvelen en daalen’
. Dit ’s de Fontein die Pallas zocht,
. Door Pegaas hoef aan ’t overstroomen;
. Rondom met kruid en bloem doorwrocht,
. In een warand’ van Eike Boomen.
. Dit is der Grieken Hengstebron.
. Dit ’s Pindus. Dit is Helikon. (vs. 71-80)
Hier stelt hij twee bijzonderheden van Rozendaal aan de orde: de spiegels van kristal in de kasteeltuin, en de inspiratie die het landgoed opwekt. Dat blijkt uit het dichterschap van de bewoner, Johan baron van Arnhem. In Pluimers gedicht leiden de gedichten van de baron tot een mythologische excurs over Orfeus en Arion. Vervolgens beschrijft hij het waterrad dat de papiermolen aandrijft (voor een geleerde dichter een essentieel instrument) en de wijngaard (die natuurlijk de Moezel en de Rijn ‘tart’), de visrijke vijvers en het kasteel dat daar idyllisch uit oprijst. En dan gaat hij over tot het kernpunt van zijn gedicht: de toespraak tot de baron van Arnhem, die als een ongekreukte Cato zijn ambt van politicus en rechter vervult.
. Vergeef my, Heer van Roozendaal,
. Zo ik u in uw’ bezigheden
. Vermoeijen koome met myn taal;
. ’t Lust u somtyds de konst te ontleden,
. Te volgen ’t spoor der Ouden na;
. ’t Ontleenen ’t kern der gouwde lessen
. Van Cicero, en Seneca.
. ô Minnaar van de Zanggodessen!
. Gy kend de kracht, gy kend de styl,
. Van Flakkus, Nazo, en Virgyl. (vs. 161-170)
Inderdaad was de baron van Arnhem een productief dichter. Zijn poëzie is bijna uitsluitend godsdienstig; een groot deel van zijn werk wordt ingenomen door de berijmde vertaling van de Meditaties van Joseph Hall, een anglicaans theoloog die beïnvloed is door Calvijn en Lipsius (als dat kan). Het Gelders Archief bewaart een gebonden handschrift (geen autograaf) en een map met gedrukte en geschreven gedichten van zijn hand (en andere handen, het is niet gemakkelijk uit te maken welke gedichten precies van de baron zijn): veelal vriendelijke gelegenheidsgedichten gericht tot de vele bezoekers die in zijn huis logeerden. Een ervan heeft als titel ‘Afscheijt-groetenis aen mijn seer waarde en lieve vrindinnen, wanneer deselve soude van Roosendael vertrekken den 13 Juny 1704.’
. Lieve Nigties, soete diertiens,
. Wassenaertjes, Torck en Liertjens,
. t’Schynt dat men nu scheyden moet,
. Neemt elck een van deese groet.
De zesde strofe heeft een verrassend rijmwoord, knap gevonden! En meteen daarna een rijmwoord dat – tenzij het humoristisch bedoeld is – een kinderlijke indruk maakt:
. Nigt van Anna, nigt van Catwyck,
. Wat sou ik syn, wonder schatryck,
. K’sou van vreugde huppelen,
. Soo ick in U liefde ben.
In ieder geval schreef de baron dus gedichten, en Pluimer roemt hem daarvoor. Hij sluit zijn Gezang op Roozendaal af met een toespraak tot de Rijn: in drie strofen beschrijft hij de rivier die uit de Alpen naar Gelderland stroomt, en verder naar Holland; de Amstel is klein hierbij vergeleken, maar Amstel en Y, en vooral het rijke Amsterdam met zijn marmeren en arduinstenen stadhuis hebben in hun rijkdom meer reden om trots te zijn dan het Gelderse landschap.
En dan de onvermijdelijke en toch verrassende moraal:
. Die Rykdom maakt meest arm. ’t gemoed,
. Eischt niet meêr dan nooddruftigheden.
. De Hel word ryk door overvloed.
. Veel liefst zou ’k hier myn tyd besteeden;
. Maar huiszorg roept my derwaarts. Ga.
. Ga Rynstroom, ’k volge in ’t korte u na. (vs. 205-210)
In deze laatste verzen van Gezang op Roozendaal zien we hoe goed Pluimer zijn Horatius kende: hij geeft de moraal en de pointe van de tweede Epode weer, Beatus ille. De bankier Alfius zingt in Horatius’ gedicht de lof van de rustieke eenvoud, om zich vervolgens onverbeterlijk in het drukke stadsleven te werpen. Zowel de dichterlijke euforie als het onvervulbare verlangen naar ruraal geluk ontleent Pluimer aan de Romeinse lierdichter, en hij weet het perfect in zijn gedicht in te passen. Hier is misschien geen groot dichter, wel een ervaren vakman aan het woord.
Een tijdje terug maakte Els van Schaik mij opmerkzaam op Pluimers Gezang op Roozendaal. Zij stuurde de tekst van dit gedicht uit 1690, en inmiddels ook een flink deel van zijn andere poëzie: Gedichten 1692 en een tweede deel postuum in 1726. De gedichten van 1677, een bundel van Pluimer en de dichtende beroepsofficier Joan van Broekhuizen, had ik al uitgegeven. Ook enkele van zijn toneelstukken, zijn heldinnenbrief en zijn Horatiusvertalingen stonden al op de site van de Opleiding Nederlands in Leiden.
Laat een reactie achter