Door Ton Harmsen
Geeraerdt Brandt, niet in alle opzichten een vriend van Vondel want hij was afkerig van diens katholicisme, bewonderde de oude meester zeer en bezocht hem geregeld. De grote hoeveelheid bijzonderheden die hij daardoor over zijn leven en zijn werk kende stelde hem in staat een biografie te schrijven vol feiten die anders niet bewaard zouden zijn. In 1682, drie jaar na Vondels dood, redigeerde hij diens verzamelde poëzie waaraan hij zijn ‘Leven van Vondel’ vooraf liet gaan. Hier schrijft hij het volgende over Vondels vertaling van Seneca’s Phaedra:
Hy braght ook in dit jaar Senekaas Treurspel van Hippolytus, door hem in dicht vertaalt, aan den dagh. In dit werk werdt de groote voorganger gelukkig gevolght. ’T was den getrouwen Hollander, (een omschryving daar de Heer Hugo de Groot, toen balling ’s landts, meê gemeent werdt) opgedraagen: maar men maakte zwaarigheit om den Hippolytus met d’ opdraght, een klinkdicht ’t welk van de Groot en Oldenbarneveldt als van onschuldigen, sprak, uit te geven. Men vreesde voor haaperinge, en vondt geraaden dat klinkdicht uit al de gedrukte bladen te snyden. Maar toen de tydt wat veranderde, werdt het in zyn Poëzye, en ook by den tweeden druk van ’t Treurspel, in ’t licht gegeven.
Vondels droeg dus zijn vertaling op aan Hugo de Groot, maar door bezwaren die ‘men’ uitte is die opdracht gecanceld. Dat had grote gevolgen voor de editie: de opdracht was gedrukt op bladzijde 3, en daarachter, op bladzijde 4 stond de korte inhoud van het stuk en de lijst van personages. Gewoon uitsnijden was onmogelijk, want een toneelstuk kon niet zonder lijst van personages. Men moest daarom de titelpagina opnieuw drukken; de achterkant daarvan was blanco en op die blanco bladzijde konden toen de ‘Inhoud’ en de ‘Personages’ worden afgedrukt.
Twee jaar na de dood van Frederik Hendrik werd het opdrachtsgedicht wel geplaatst in de tweede druk van Hippolytus (1649), maar alleen al afgaande op de zetfouten in het sonnet kan Vondel bij deze uitgave niet betrokken zijn geweest. De tekst van de derde druk (1661) redigeerde hij nauwgezet, waarbij hij de tekst herzag overeenkomstig zijn nieuwe ideeën over stijl en spelling (zoals hij eerder met Palamedes had gedaan). Het gedicht liet hij weg; misschien omdat na Sophompaneas (1635) de opdracht aan Grotius niet meer opportuun was.
Van de weggesneden pagina’s 3-4 uit de eerste druk is er slechts één overgeleverd, en wel in het Nijmeegse convoluut 110 c 109. Zoals bij alle overgeleverde exemplaren is de titelpagina opnieuw gezet en is het opdrachtsgedicht gecanceld, maar het uitgeknipte gedicht bevindt zich achterin, geplakt op de blanco slotpagina G4-verso. Het is te herkennen doordat de achterzijde, met de inhoud en de personages, duidelijk door het papier schijnt. Eigenlijk zou dit losgemaakt moeten worden om zo ook de originele tekst van de inhoud te kunnen bestuderen; deze wijkt in ieder geval typografisch af van de als vervanging gedrukte tekst. Dat het om de gecancelde tekst van 1628 gaat is evident: de personages op de versozijde leren dat het om een knipsel uit een Hippolytusdruk gaat; de tekst komt in deze vorm niet voor in een van de zeven andere bekende edities; en de spelling, interpunctie, typografie en lay-out wijzen allemaal op een vroeg-zeventiende-eeuwse druk. In de catalogus Vondel in Nijmegen (1987) schrijft Robert Arpots heel bescheiden ‘opgeplakt Klinckdicht’, maar voor zover ik weet hebben we hier het enig overgeleverde exemplaar van de editio princeps van dit sonnet. Alleen in Nijmegen kan men de tekst van de eerste druk bestuderen:
. Aen den getrouwen Hollander.
. . KLINCKDICHT.
Een kyfaes en niet meer dat baet u ’t lieve leven;
Sprack flauwelijck de tong der ongerechte schael;
Daer vrydom tegens bloed gewogen werd: daer ’t stael
Gestroopt en ree was om den tweeden slagh te geven.
Die neerlagh ghy ontsnapte: uw vader wasser bleven.
Ghy bleeft gevangen, en verreest weêr andermael;
Na datghe een levend lijck ontdoockt de sonnestrael,
En tuyghde, wat het kost door deughd na lof te streven.
O die der wereld sijt verscheenen als een’ son,
Behaeghelijck aen stam en rancken van Bourbon;
Die met uw’ mond na maght gants Christenrijk bevredigt:
Ick bid, neem in uw schut en scharm mijn’ Hippolijt:
Sijn’ kuyscheyd heb ick uw’ getrouwigheyd gewijd;
Die ’t vaderland en alle onnooselen verdedight.
Een kijfaas is het allerkleinste gewichtje, dat in zijn nietigheid de doorslag moet geven op de weegschaal. Zo weinig heeft het gescheeld, of Hugo de Groot zou net als Oldenbarnevelt (“uw vader” in vs. 5) het slachtoffer zijn geworden van het zwaard van Maurits. Nu is hij niet in een doodkist maar in een boekenkist terechtgekomen, verbannen uit Nederland maar opgenomen in Parijs. Van daaruit verdedigt hij de belangen van het ondankbare vaderland: aan hem draagt Vondel zijn kuise Hippolytus op. Een echte reden voor de keuze van Hugo de Groot geeft hij niet; daarvoor moeten we eerst de stof van het toneelstuk bekijken.
Er is veel geklaagd over Vondels gebrekkige vertaling van het Latijn. De essentie van Seneca’s spel heeft hij echter uitstekend begrepen en weergegeven. Phaedra is de hoofdpersoon: dochter van de Kretenzische koning Minos wiens vrouw Pasifaë een kind had van een stier, de Minotaurus die in het labyrinth van mensenvlees voorzien werd. Theseus verslaat het monster en vlucht met de prinsessen: Ariadne die hij op Naxos achterlaat, waarna Bacchus zich over haar ontfermt, en Phaedra. Hij heeft al een zoon, Hippolytus. Als hij met zijn vriend Perithoüs Proserpina uit de onderwereld gaat roven – wat natuurlijk mislukt – laat hij zijn zoon en zijn jonge vrouw achter. Phaedra wordt verliefd op haar stiefzoon; Hippolytus versmaadt alle avances van zijn stiefmoeder, hij vlucht van haar weg, de bossen in. Bij zijn terugkeer uit de onderwereld (Hercules heeft hem daar na lange tijd uit gered) treft Theseus een desperate vrouw aan die zich met het zwaard wil doden. Zij weigert de reden van haar ontzetting te vertellen, maar als hij dreigt haar voedster te martelen om achter de waarheid te komen geeft zij zich gewonnen, zij het aarzelend:
Phaedra. O schepper van den goôn, tot tuygh aenroep ick u,
. En u, o schitterglans van ’s hemels fackelvlamme,
. Wiens opgang oirsprong gaf aen onsen hoogen stamme;
. Besprongen ben ick niet met mijnen wil geschend:
. ’t Geweten niet besweeck door stael of dreygement:
. Het lichaem evenwel geweld en kracht most voelen:
. Ick sal mijn’ kuyscheyds smet met wondenbloed afspoelen.
Theseus. Seg op, seg op, wie heeft mijn’ roem verdelgt soo ras?
Phaedra. Die dienghe minst verdenckt. Theseus. ’k Wil ’t weeten wie het was.
Phaedra. Dit swaerd des schenners sal ’t u duydlijck kunnen seggen,
. Het welck hy, ang voor ’t volck, ontvliedend hier liet leggen.
Theseus. Wat schelmstuck, wee my, sie ’k? wat sie ’k voor een gedroght?
. Het koningklijck yvoir, soo karteligh doorwrocht
. Met kleene beelden: ’t hecht dat praelt met ’t Attisch wapen.
. Maer waer langs of hy self ontsnapt is? Phaedra. Dese knaepen
. Verbaest hem sagen vlien soo snel als of hy vloogh. (vs. 1127-1141)
Theseus is woedend, hij vervloekt Hippolytus, maar omdat die de bossen ingevlucht is staat hij machteloos. Dan gebruikt hij de derde wens die Neptunus hem heeft toegestaan:
. De vader van de zee verwilgde my drie beden,
. En heeft dees’ gifte by des afgronds heyligheden
. Bevestight met een’ eed: o zeevooghd, nu is ’t tijd,
. Vergunme een’ droeve gift, en geef dat Hippolyt
. Niet langer en aenschou de blijde sonnestraelen:
. Geef geef dat ’s vaders toorn ter schimmenwaert doe daelen
. Den boosen jongeling: o vader, kom uw’ soon
. Rampsaligh nu te hulp. wy souden voor uw’ troon
. Niet spillen dese gaef, als sijnde d’alderleste,
. ’t En waer groot hartenleed ons dit van ’t harte preste. (vs. 1191-1200)
Een bode vertelt hoe deze wens in vervulling is gegaan: plotseling komt uit de fel opgezweepte zee een gruwelijk gedrocht op Hippolytus af. Deze is onversaagd, hij grauwt het monster toe:
. Dees ydle schrick mijn’ moed in ’t minste niet verflaeut:
. Want als mijn vader weet ick raed tot stierentemmen. (vs. 1325-1326)
Maar in hun paniek laten de paarden zich van de weg af drukken en spoedig weet het monster Hippolytus tegen de rotsen te verpletteren. De bode bespaart de toehoorders geen details:
. Het veld word overwijd besprengt van ’t bloed des doôn.
. Het hoofd gekraeckt gekneust, op ’t harde van de rotsen,
. Men reys aen reys moght sien ophuppelen en botsen.
. De doorenheggen voort gaen strijcken met het hayr.
. Een harde keysteen rijt ’t schoon aenschijn gants en gaêr.
. ’t Rampsaligh schoon komt door veel’ wonden t’ overlijen,
. En over ’t stervend lijck geswinde wielen glijen. (vs. 1357-1363)
Theseus huilt van verdriet en schaamte. Nu betreurt de ‘rey’ het ongeluk: zo rijk en toch zo ongelukkig. Het bijzondere van de reien in dit toneelstuk is dat Vondel voor één keer wijsaanduidingen bij de lyrische passages heeft gezet. Hoe de reien van de Gysbreght gezongen moeten worden heeft Louis Grijp met veel kennis en volharding uit moeten zoeken; in Hippolytus staan de wijsaanduidingen van de reien er gewoon bij. Die na het vierde bedrijf gaat op de melodie van ‘Het was een jonger held’:
. HOe draeyt Fortuyn het al,
. Door schendigh ongeval?
. Min woedse tegens kleene.
. Wie sich niet hoogh verheft,
. Gods hands veel sachter treft,
. En leeft bevrijd van peene.
. Vergeten burger rust
. Van tweedraght onbewust:
. In hutten slaeptmen stiller.
. Het hemelhoogh gesticht
. Voor geene stormen swicht,
. Nocht voor den regenspiller. (vs. 1392-1403)
Bij zijn vrouw vindt Theseus geen troost, integendeel: zij bekent hem de aanstichtster van alle kwaad te zijn. Zij ‘versierde schennis’, zij verzon de aanranding. En erger, zij heeft nu het definitieve besluit genomen zich van het leven te beroven:
. O dood, ghy stilpijn van het quaed der minnezeden!
. O dood, ghy eere der geschondene eerbaerheden,
. Wy vlien tot u; doe op, doe op uw’ sachten schoot.
. Athenen hoor, en ghy, o vader, ruym soo snood
. Als vege stiefmoer, valsch is ’t geen ick u vertelde,
. En logenachtigh, als een’ sinneloose ontstelde,
. Versierde ick schennis, die mijn hart door rasery
. Self ingesopen had. rampsaelge vader, ghy
. Hebt straf genomen van ’t geen valsch is en gelogen.
. D’onnoosle jongeling, heel kuysch van siel en oogen,
. Door mijn’ bloedschennis hier gesmoort leyt in sijn bloed. (1474-1484)
Wat Vondel in deze noodlotstragedie gezien heeft is de vraag. Blijkbaar was hij enorm belust op het aanleren van de techniek van Seneca; hij experimenteert met de reien, hij noemt de onderdelen van zijn toneelstuk hier voor het eerst bedrijven (vertaling van actus), hij zal de opbouw en de karaktertekening bewonderd hebben. Maar aan het gegeven van het noodlot dat zich bij Seneca zonder aanzien des persoons voltrekt, goede en slechte mensen de dood in sleurt, mateloos wreed is, familieschandaal en zelfmoord bewerkstelligt, kan Vondel geen plezier gehad hebben. Naar mijn mening is het een prachtige tragedie: onomkeerbaar is de gang van zaken, de ondergang is onafwendbaar; dat alles verteld in een rijke stijl, waarin nu eens niet helderheid en overtuigendheid de boventoon voeren, maar het etaleren van naargeestige beelden en encyclopedische kennis. Een god die de helpende hand biedt, die berouw beloont, is hier niet te vinden. Het is de harde realiteit van het noodlot, dat in de klassieke treurspelen een overtuigende rol speelt maar dat in de christelijke literatuur vervangen is door het geloof in genadigheid.
Toch is er een reden te noemen waarom Vondel zich tot dit wrede verhaal aangetrokken heeft gevoeld. Het heeft een duidelijke parallel met het bijbelverhaal van Josef en de vrouw van Potifar: ook hier een vrouw die door haar man wordt achtergelaten met een vertrouwde jongeling. Maar Hippolytus is een verdoemde, en Josef is een uitverkorene: hij wordt in de gevangenis opgeborgen, maar door zijn uitleg van dromen gerehabiliteerd. Deze treurspelstof is in 1635 (dus zes jaar nadat Hippolytus verscheen) door Hugo de Groot gebruikt voor zijn Sophompaneas, in 1640 door Vondel vertaald als Joseph in ’t hof. Misschien toevallig, maar in ieder geval met vooruitziende blik heeft Vondel Hippolytus opgedragen aan De Groot. Later vindt hij dat de christelijke Joseph de heidense Hippolytus in alle opzichten overtreft.
Achter het toneelstuk is een gedicht afgedrukt, ‘Over het verongelucken van den Iongen Keurvorst. Liicktraenen.’ Behalve als bladvulling achter de Hippolytus is er ook een plano-uitgave, met geheel dezelfde tekst; daarvan is maar één exemplaar bekend, in de Bibliothèque Nationale. Omdat de Parijzenaars hun plano’s vroeger alleen op fiches catalogiseerden was dat niet gemakkelijk te vinden (later stond een kopie van die fiches in de KB-Den Haag): J.F.M. Sterck maakte geen melding van deze plano toen hij in 1929 de bibliografie verzorgde van de Wereldbibliotheekeditie. Dat deed hij voor het eerst in zijn ‘Aanvulling van de opgaven der handschriften en planodrukken van Vondel in Ungers Bibliografie’ in het Vijftiende Verslag van het Vondelmuseum, 1932.
De jonge keurvorst was Frederik Hendrik van Bohemen, de veertienjarige zoon van de Winterkoning, die op 17 januari 1629 bij een scheepsongeluk op de Haarlemmermeer om het leven kwam; de Paltzgraaf was op weg naar de haven van Amsterdam om de door Piet Heyn behaalde buit te gaan zien. W.A.P. Smit meent dat een overeenkomst te zien is tussen de dood van Hippolytus, aangevallen door een zeemonster, en die van de jonge keurvorst, overvaren door een schip; maar die vergelijking is erg geforceerd. Het lijkt meer op een gewone bladvulling, misschien als goedmakertje voor het gemutileerde eerste katern. Ook de theorie van Sonja Witstein dat in beide gevallen het noodlot een rol speelt klinkt niet overtuigend: het noodlot in Seneca’s spel is een door Neptunus uitgesproken vloek over alle nazaten van koning Minos; niemand uit de familie de Winterkoning heeft iets gedaan om zich de eeuwige haat van god of goden op de hals te halen. Het gedicht is in ieder geval van belang voor de datering: het impressum op de titelpagina geeft 1628, maar het ongeluk in de bladvulling is van 1629. Er was zoveel gesjoemeld met de titelpagina dat dit er nog wel bij kon.
Laat een reactie achter