Door Marc van Oostendorp
Gisteren verdedigde MaartenJan Hoekstra in Delft zijn proefschrift. Dat was niet zomaar een proefschrift, maar een dubbelpromotie in één persoon – zijn boek Stedebouwkundig(e) ontwerpen in woorden gaat zowel over bouwkunde als over taalkunde. Er waren dan ook twee promotoren: Han Meyer uit Delft, en ik. De bekende etymologe Marlies Philippa was wat je op andere universiteiten copromotor zou noemen, maar daar doen ze in Delft geloof ik niet aan. (In Delft duurt de oppositie ook een heel uur in plaats van 45 minuten en tekenen de promotoren de bul in een apart kamertje, zonder de rest van de commissie, heel eigenaardig.)
Jullie kunnen MaartenJans proefschrift hier downloaden en als ik jullie was en ik zou een leuk weekeinde willen, zou ik dat zeker doen: het is een rijk, dik boek, dat heel goed geschreven is en heel fraai geïllustreerd.
Drie fasen
Het gaat bovendien over een fascinerend onderwerp: de manier waarop de architecten die werkten aan de drie grote planologische projecten van Amsterdam in de twintigste eeuw, Zuid, de Bijlmer en IJburg, die plannen vormgaven in afbeeldingen en vooral in woorden. Wanneer noemden ze iets een laan en wanneer een binnenstraat? Wat voor metaforen gebruikten ze om politici, burgers en andere betrokkenen een idee te geven van hoe het er allemaal uit zou moeten zien? En hoe kunnen wij 21e-eeuwers nog begrijpen wat er indertijd precies werd bedoeld als de gevoelswaarde van laan en boulevard sindsdien is veranderd?
Terwijl stedenbouwkundigen Amsterdam aldus vorm probeerden te geven, waren ook taalkundigen en taalfilosofen in de twintigste eeuw aan het worstelen met de filosofie. Tijdens MaartenJans eloquente verdediging tegen tal van verrassende vragen, bedacht ik dat je ook daar drie fasen in kunt ontdekken die alle drie te maken hebben met MaartenJans werk.
Eerste fase: is taal een plaatje van de werkelijkheid?
Rond de tijd dat Berlage plan Zuid tekende en in precieuze termen beschreef, worstelden mensen als Bertrand Russell met de tamelijk simplistische ideeën over betekenis die er lang hadden bestaan, zoals dat een zin een soort afbeelding van de werkelijkheid geeft. Komt wat er in die zin staat overeen met hoe de wereld eruit ziet, dan is de zin waar en anders is hij onwaar. Maar, vroeg Russell zich af, hoe zit het dan met zinnen als “De koning van Frankrijk is kaal”? Je kunt eigenlijk niet zeggen dat die zin waar is, want er is geen koning van Frankrijk; maar je kunt ook niet zeggen dat hij onwaar is, want dan zou “de koning van Frankrijk heeft haar” waar moeten zijn, en dat is ook niet zo.
Een nieuwe dimensie die MaartenJans onderzoek daaraan toevoegt is dat het gaat om plannen: dingen die helemaal nog niet bestaan, maar waarvan het wel voor sommige mensen (de planoloog) de bedoeling is dat ze ooit zullen bestaan. Ook zulke zinnen zijn natuurlijk niet echt waar of onwaar, ook al is hun vorm beschrijvend “Langs de laan staan fraaie linden”. Ze zijn fictie, maar wel met een bijzondere status, want het is fictie die waar wil worden.
Tweede fase: kun je de werkelijkheid maken met taal?
In de tijd dat men aanstalten begon te maken tot het ontwerp van de Bijlmer, kwam in de taalkunde de pragmatiek op, het besef dat het uiten van taal altijd een handeling is, iets waarmee je de wereld kunt veranderen. Door “doe de deur dicht!” te roepen, laat ik jou uit je stoel opstaan, door “negen is een priemgetal!” te zeggen, zorg ik dat er in jouw hoofd nieuwe informatie zit over priemgetallen. Dat zijn misschien kleine veranderingen, maar ze zijn wel reëel. Het belang hiervan voor het onderzoek van MaartenJan is duidelijk. Juist van die plannen zijn taalhandelingen bij uitstek, die allerlei lieden in eerste instantie moeten overtuigen om allerlei bestaande gebouwen tegen de vlakte te gooien, land op te spuiten en tot allerlei andere actie over te gaan.
Er is als je het zo beziet weinig taal die zo magisch is als de taal van de bouwkundige, die het dagelijks leven van heel veel mensen achter zijn tekentafel vormgeeft.
Derde fase: kun je de werkelijkheid zien dankzij taal?
Ten slotte valt de planning van IJburg ongeveer samen met de opkomst van de tegenwoordig populaire theorieën over framing, die zeggen dat de werkelijkheid te complex is voor de mens om in zijn geheel waar te nemen, laat staan om deze ‘objectief’ weer te geven in taal, zodat je altijd een standpunt inneemt ten opzichte van die waarheid. Framingtheorie heeft daardoor bijvoorbeeld veel belangstelling voor beeldspraak. Het interessante bij die bouwkundige plannen is ook in dit geval weer dat je nu niet ‘de werkelijkheid’ vanuit een bepaalde invalshoek weergeeft, want die is er nog niet, maar jouw plan van de werkelijkheid, die dus in ieder geval in eerste instantie alleen bestaat als jouw frame. Er is nog geen andere manier van ernaar kijken dan de manier die jij presenteert. IJburg is in de allereerste fase alleen maar een prachtig eilandenrijk dat in de rivier ligt vol groen en ander prachtigs.
Behalve dat MaartenJans proefschrift vol prachtige verhalen staat over de lotgevallen van individuele woorden tijdens het ontwerpen van grote stukken van Amsterdam, geeft het dus ook aanleiding tot wijdsere bespiegelingen over die magische taal van ons, die soms aan de werkelijkheid vooraf kan gaan, en die werkelijkheid als je erover nadenkt zelfs vaak tot stand weet te brengen. Zonder taal hadden we Zuid, de Bijlmer en IJburg nooit gehad.
DirkJan zegt
Ik begrijp de (taal) filosofische strekking van het proefschrift, maar onlangs schreef ik op mijn website een kort meer prozaïsch stukje over de straatnaamgeving van een Haagse nieuwbouwwijk waarvan de herkomst niet zo bekend, maar toch literair-historisch aardig is.
_
De schrijver F. Bordewijk (Ferdinand) had een rijke fantasie, vooral ook bij het verzinnen van namen. Dat zal de reden zijn geweest dat hij na de oorlog door de gemeente Den Haag, de plaats waar hij woonde, werd gevraagd om namen te bedenken voor de straten in de grote nieuwe wijk Mariahoeve.
Bordewijk bedacht een viertal namen waarop je met een thema kon variëren en die per deelwijk eindigden op -burg, -horst, -kamp of -land. Bij de burgvariant ging het om landen als Denenburg en Hongarenburg, bij de horsten om edelstenen als Robijnhorst en Safierhorst, de kampen om gewassen zoals de Tarwekamp en Boekweitkamp en tenslotte bij de landen om vrouwennamen als Ursulaland en Elviraland.
Zelf heb ik met mijn ouders een paar jaar op zo’n illuster adres gewoond: De Granaathorst.
Marc van Oostendorp zegt
Voor de duidelijkheid: het proefschrift van Hoekstra gaat niet over straatnamen, maar over de namen die in ontwerpplannen werden gegeven aan onderdelen van een plan: ‘waterpartij’ of ‘meer’, ‘galerij’ of ‘binnenstraat’. De namen voor de concrete objecten (Slauerhoffstraat) vallen buiten dit soort plannen en worden neem ik aan later door een straatnaamcommissie bedacht. Zelfs die Bordewijkiaanse horsten e.d. zijn er vermoedelijk pas gekomen nadat de gemeente had besloten Mariahoeve volgens een bepaald plan aan te leggen.
DirkJan zegt
Dat had ik prima begrepen.
Wouter van der Land zegt
Off-topic, maar voor de volledigheid: Bordewijk werd niet gevraagd maar schoof zichzelf naar voren als straatnaambedenker. Het is door Bordewijk-biograaf Elly Beukenhorst mooi beschreven in het boekje ‘Schaduw, Stemming en Stil Water’. De Haagse gemeenteraad was niet onverdeeld enthousiast over de bedenker van Schattenkeinder en Te Wighel: ‘Wij wensen geen bedenksels van een romanschrijver, maar willen aan die namen enige realiteit verbinden.’