Ilja Leonard Pfeijffer als ironicus
Het is een geleerd essay, dat Ilja Leonard Pfeijffer schreef over de ironie. Hij lardeert zijn betoog, Ondraaglijke lichtheid, – dat ongeveer tot strekking heeft dat de ironie een mooi stijlmiddel is maar dat het tot nihilisme voert wanneer je je hele leven ironisch gaat leven – met verwijzingen naar tal van geleerden uit binnen- en buitenland, uit vroeger tijd en uit het heden.
Pfeijffer presenteert die opvatting als een inzicht dat hij tot zijn eigen verrassing verworven zou hebben tijdens het schrijven van zijn essay. Oorspronkelijk was zijn bedoeling om voor de ironie te pleiten, maar uiteindelijk herzag hij zijn mening.
Dat kun je alleen maar interpreteren als een teken dat de schrijver zijn eigen oeuvre niet goed kent. Daar zitten weliswaar een paar door en door ironische boeken in – de gedachten gaan onwillekeurig uit naar Het ware leven. Een roman – maar toch ook vrijwel vanaf het begin oproepen om serieus te zijn. Bovendien is inmiddels misschien wel zijn bekendste gedicht Idylle 7. Dat gedicht richt zich weliswaar niet zozeer tegen de ironie, maar wel tegen moedwillige duisterheid – het probleem is in essentie hetzelfde: dichters verschuilen zich achter de ontworteling zoals essayisten achter de ironie. Het gedicht eindigt dan ook met de regels:
Ik vraag niets, wil niets, eis niets, heb niets uit te leggen.
Maar kunnen we misschien beginnen iets te zeggen?
Zulke woorden komen ook terug aan het slot van Ondraaglijke lichtheid:
Ik zou wel eens iemand willen tegenkomen die meent wat hij zegt en die staat voor wat hij bedoelt. Ik zou wel eens iemand willen tegenkomen die denkt dat het belangrijk is om te bouwen in plaats van af te breken.
Het is dus enigszins curieus, ja, misschien is het wel ironisch, dat Pfeijffer net doet alsof hij zelf verrast is door deze ‘omslag’.
Zeg wat waar is
In ieder geval weet hij deze omslag op een geleerde én goed geschreven manier in te kleden. Zijn essay begint met de Griekse definitie van het begrip ironie en loopt dan via de negentiende eeuw (Kierkegaard, Hegel) naar de moderne tijd, waar het denken kennelijk vooral gedragen wordt door Amerikaanse (David Foster Wallace) en Nederlandse (Joost de Vries) essayisten.
Die lijst bronnen is uiteindelijk enigszins onbevredigend. Foster Wallace en De Vries zijn vast goede schrijvers, maar zij hadden al niet heel veel meer te zeggen over wat ironie nu eigenlijk is, en voor iemand die rond het jaar 1900 is begonnen te lezen, bevat Pfeijffers essay ook niet veel nieuwe inzichten. De Vries is zo’n beetje de enige genoemde auteur die niet allang dood is. Het blijft een beetje hangen bij het idee dat ironie is dat je iets zegt wat je niet gelooft, en waarvan een deel van het publiek ook weet dat je het niet gelooft.
Althans, er is één twintigste eeuwse denker die erbij wordt gehaald: de Britse taalfilosoof Paul Grice (1913-1988). Deze formuleerde een aantal zogeheten maximes – regels waaraan iedere vorm van menselijke communicatie onderhevig zou zijn. In al hun eenvoud behoren ze tot de invloedrijkste ontdekkingen van de twintigste-eeuwse taalwetenschap.
Van belang is dat de maximes gelden als onuitgesproken afspraken tussen luisteraar en spreker. De eerste blijft zo lang mogelijk geloven dat de eerste zich aan die afspraken houdt, ook als oppervlakkig lijkt dat dit niet zo is.
Eén van die maximes luidt: zeg wat je meent dat waar is.
Simpel
Pfeijffer probeert nu te laten zien hoe ironie volgens hem werkt in het systeem van Grice. Het regent pijpestelen en de spreker merkt op: “Lekker weertje!” De luisteraar is echter in ons voorbeeld niet op zijn achterhoofd gevallen en ziet dat het niet regent. Het maxime van Grice zegt echter de spreker waarschijnlijk wel de waarheid spreekt; en dus begrijpt de luisteraar dat hier sprake is van ironie.
Nu is er een uitgebreide literatuur in de semantiek en in de taalfilosofie die precies ditzelfde heeft proberen te doen: een beschrijving of misschien zelfs een verklaring te geven van ironie in de door Grice voorgestelde theorie. Pfeijffer kent die pogingen kennelijk niet, maar vooral ook niet de vele bezwaren die ertegen in zijn gebracht.
Een ervan is heel simpel: niet iedere poging om ‘het omgekeerde te zeggen van wat je bedoelt’ geldt als ironie. Wanneer ik terwijl het regent zeg ‘het regent niet’ is dat veel minder makkelijk als ironie op te vatten dan wanneer ik zeg ‘lekker weertje!’ De reden daarvoor is dat een beschrijving van de objectieve stand van zaken zich niet leent voor ironie: ironie lijkt altijd te gaan over iemands mening.
Nieuw inzicht
Een andere kwestie is dat met de theorie van Grice in de hand nauwelijks te begrijpen valt waarom mensen ooit ironisch zouden praten. Als ironie alleen maar een manier is om via een omweg een inhoudelijke mededeling te doen, is onduidelijk waarom mensen die omweg zouden nemen als ze pakweg een mededeling over het weer. Binnen de theorie van Grice valt daar geen antwoord op te geven.
(Het komt vermoedelijk doordat er een sociaal aspect zit aan ironie, die vooral lijkt te dienen om te bevestigen dat je bepaalde waarden deelt. Vandaar dat ironie niet werkt bij eenvoudig vast te stellen objectieve waarheden; en juist de omweg zou je Griceaans kunnen interpreteren, want ook tegen omwegen bestaat een maxime. Als je wel zo’n omweg kiest, denkt de luisteraar: ah, daar is iets aan de hand. Kennelijk wil de spreker iets meer meedelen dan een evaluatie van het weer, namelijk onze onderlinge band.)
Ik besprak in mei hier op Neerlandistiek een overzichtsartikel over de status van het ironie-onderzoek en vorig jaar het briljante boek van Marc van Zoggel over de ironie van Harry Mulisch. Onder de tag ironie zijn nog meer stukjes te vinden over dit intrigerende verschijnsel. En dat is allemaal nog maar een puntje van de ijsberg waar het over wetenschappelijk onderzoek naar het verschijnsel ironie gaat.
Wat is het toch jammer dat er over zulke onderwerpen twee discussies bestaan. Natuurlijk is het essay van Pfeijffer veel beter geschreven dan al die wetenschap – helderder, levendiger, beeldender. Zijn essay had er alleen bij gewonnen als hij sommige van de inzichten uit al die literatuur had kunnen meenemen. (Dit geldt in nog sterkere mate voor de discussie in De Balie naar aanleiding van zijn essay in de video hierboven. Dat debat was vast heel amusant voor de omstanders, maar er kwam echt geen enkel nieuw inzicht uit naar voren.)
Denkkracht
Ik denk dat je Pfeijffer eigenlijk ook nauwelijks kunt verwijten dat hij geen toegang heeft tot al die literatuur. Hij is een geleerd schrijver en weet de weg in veel andere literatuur duidelijk te vinden. De bevindingen van de wetenschap zijn echter kennelijk op allerlei manieren verstopt, weg van het publieke debat waarin de schrijver zich begeeft. In mijn ogen is de betekenisleer (semantiek/pragmatiek) momenteel misschien wel de uitbundigst bloeiende struik in de taalwetenschappelijke tuin, maar ik zou geen populariserend boek en geen animerende website kunnen opsommen die de resultaten van dat onderzoek ook maar op enigerlei wijze bij het grote publiek brengt. Onder syntactici is het bijvoorbeeld momenteel bijna een rage om populair-wetenschappelijke boeken te schrijven, maar over semantiek – naar mijn ervaring ook nog eens een onderwerp dat mensen eigenlijk veel meer interesseert: betekenis! – bestaat bijna niets.
De discussie in de wetenschappelijke literatuur zelf bevindt zich ondertussen op grote hoogten van abstractie. Wie een wetenschappelijk artikel over Grice naleest, raakt al snel verstrikt in de mathematisch-logische formules. Ik geloof dat die manier van doen een manier is waarop de semantiek zijn huidige successen heeft weten te bereiken. Maar hij maakt het extra noodzakelijk dat semantici hun resultaten ook met anderen delen dan met elkaar.
Want zoals Pfeijffers essay laat zien is het ook een maatschappelijk essentieel onderwerp. Volgens sommigen wordt het publieke debat vergiftigd door de ironie. Wat zou het goed zijn als de gezamelijke denkkracht van de taalkundigen beter kon worden ingezet om de discussie over dat stijlmiddel beter te voeren. Dat een schrijver zijn eigen werk niet kent, zij hem vergeven; maar van wat de wetenschap te zeggen heeft, zou hij op de hoogte moeten zijn.
Ilja Leonard Pfeijffer. Ondraaglijke lichtheid. Over het nut en nadeel van de ironie voor het leven. Amsterdam: Prometheus, 2019. Bestelinformatie bij de uitgever.
Nico Keuning zegt
Gerrit Krol in “De weg naar Tuktoyaktuk” (roman & essay), paragraaf 38: ‘Er zijn boeken waarin alles ironisch is: geen woord kun je geloven, geen zin waaruit argeloosheid spreekt. Wat ik bij alle bewondering eigenlijk haat in dat soort werk is wat men tegen kan hebben op een kind dat, eenmaal leuk gevonden, niet meer van ophouden weet.
Ironie gebruik je alleen in geval van nood.’
Martijn Benders zegt
Dat Pfeijffer elke 10 jaar zijn standpunten flink wijzigt heeft een puur praktische insteek – zo voorkom je dat anderen met die ideeën in de schijnwerper komen. Feitelijk is hij dus alleen maar de Man van Elastiek, die steeds adopteert wat de zittende macht op dat moment verwacht. En dat is geen ironische positie maar een cynische.
DirkJan zegt
In de Volkskrant verscheen vorige week een korte voorpublicatie van het essay:
https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/de-ironie-is-gekaapt-door-extreemrechts~b5b6d6b0b/?referer=https%3A%2F%2Fwww.google.nl%2F
Wouter van der Land zegt
@DirkJan, dank voor de link. Ik lees in de voorpublicatie weinig van de door Marc van Oostendorp beloofde geleerdheid. De schrijver generaliseert en etiketteert er op los op grond van anekdotisch bewijs. Dit kun je toch niet serieus nemen:
‘We hebben de politieke correctheid zelf verzonnen, ingevoerd en algemeen geldig verklaard. Het satirische wapen van de ironie wordt tegen ons gebruikt. De ironie is in handen gevallen van alt-right en extreemrechts.’
DirkJan zegt
Als je het hele essay niet hebt gelezen, zou ik niet direct durven generaliseren op basis van een kort fragment. Maar deze passage vind ik ook wel borrelpraat: ironie is gekaapt door rechts en links heeft geen humor. Ik vind Pfeijffer een goede romanschrijver, maar ik ben niet zo enthousiast over zijn columns en manifestaties als grote denker.
(Op internet wordt al jaren gevraagd om een emoticon voor ironie. Dat komt er maar niet. Toch zetten mensen wel een veelbetekenend ‘hè;’ achter een ironisch bedoelde opmerking. Daar gaan mijn nekharen van kriebelen, dan maar alleen maar ironie zonder expliciete verduidelijking; je herkent het of niet.)