Het derde deel van de trilogie van Fredrik Duim heet Huig de Groot in Delft. Het geeft de gesprekken weer in de salon van Alida (Aaltje) van Overschie die wacht op de kist met het lijk van haar zoon. In het eerste bedrijf zit zij aan tafel met haar zoon Willem en haar kleinzoon Pieter. Haar schoondochter Maria van Reigerbergen arriveert pas in het tweede bedrijf. Het is allemaal fantasie want de moeder van De Groot was al tweeëneenhalf jaar overleden en zijn vrouw zat met de kinderen nog in Parijs. Zo kennen we Duim weer: hij is niet bang voor een anachronisme en wat dichterlijke vrijheid. De personages stormen onverwacht binnen en rennen haastig weer weg. Maria’s neef Jan van Reigersbergen en de secretaris Willem Krommon, die De Groot vergezelden op zijn terugreis uit Zweden, treden in het derde (en laatste) bedrijf op met een emotioneel ooggetuigeverslag van de gebeurtenissen in Rostock. Zodra zij zijn uitgepraat wordt de kist met het lijk van De Groot, die eigenlijk al veel eerder verwacht was, binnengedragen. Het verhaal van De Groots stoffelijk overschot is huiveringwekkend: Duim suggereert dat zijn vijanden – De Groot verzette zich tegen de calvinisten en tegen de lutheranen, hij had veel vijanden – een ordentelijke begrafenis en een waardig monument gesaboteerd hebben. Zijn Kist is natuurlijk die van Loevestein, maar over die van Delft kan je ook een roman schrijven.
Een groot deel van de discussies gaat over rouwverwerking. Alida is diep bedroefd, zij spreekt een lofrede over haar zoon uit tot zij overmand wordt door verdriet. Dan komt haar zoon Willem met troost, en met de filosofische les dat dit nu eenmaal de gang van de natuur is en dat verzet daartegen verloren moeite is: je kan beter je krachten sparen en je meteen gewonnen geven. Het ligt allemaal voor de hand, maar Duim maakt het interessant door de biografie van De Groot te schetsen vanuit het perspectief van zijn moeder: zo subjectief als het maar kan, de historici een gruwel, maar een letterkundige lekkernij. En dan volgt het hoofdthema van het toneelstuk: de onverkwikkelijke touwtrekkerij om Grotius’ stoffelijk overschot.
Dat werd aanvankelijk uitstekend verzorgd. De bederfelijke ingewanden werden in een loden bus gedaan en begraven in de St.-Marien-Kirche van Rostock. Het lichaam werd perfect gebalsemd met een effectief kruidenmengsel om naar Delft vervoerd te worden.
Godsdienstfanatici groeven de lijkbus weer op om hem zonder plichtplegingen buiten de kerk te begraven. Studenten die wel oog hadden voor de verdiensten van de geleerde hebben hem met een luidruchtige optocht onder tromgeroffel naar de kerk teruggebracht. Zij dreigden de stad te verlaten: studenten hebben economische macht. Daarna is de lijkbus met rust gelaten. In latere jaren – Duim kan dat dus niet weten – is de lijkbus daar opnieuw verwijderd, het is niet te achterhalen wanneer en waarom.
Duim geeft de historische feiten als volgt weer, met Maria als aangever en toehoorder. Hij plaatst er twee voetnoten bij:
Maria. Wat is ’er dan geschiet? wat is hem wedervaren?
Krommon. Men hadde ’t lichaam, om voor ’t rotten te bewaren,
Doen op’nen, en ’er uitgehaalt al ’t ingewant,
Men sloot het in een Bus, en plaatsten ’t aan de kant,
Ter slinkerzyde van het Koor, daar ’t wiert begraven,
(De Kerrekmeesters van de Domkerk, gunstig gaven
Ons hun bewill’ginge, om ’t te leggen in hun Kerk.)
Maar naauw’lyks was verricht dit eerelyke werk,
Of ’t kwam ter ooren van een deel heethoofd’ge (21) kwanten,
Die uit een domme drift, zich zelv’ hier tegens kanten,
Hun blinden yver dreef zeer onbesuist hen voort,
Zy schreeuden, ’t was een zaak verfoey’lyk, noit gehoort,
Het ingewant eens Mans, verdacht in Leer en Zeede,
Ja, onrechtzinnig, hier te gunne een heil’ge steede,
En bragten ’t zelfs zo ver, dat ’t ingewant, by nacht,
Wierd stil ontgraven, en weêr elders heen gebragt.
(21) Eenige yverige Luthersche Predikanten, stelden zich ’er tegen, zeggende, ’t was ongeoorelooft, een’ Man van een onrechtzinnig gevoelen, in eene heilige plaatze te begraven, en bragten het zo verre, dat het Ingewant opgegraven wierde, en elders gelegt.
Maria. Noch pikt den Arent naar Prometheus ingewanden;
Krommon. Dus kwam dit bitt’re volk zyn Lever aan te randen;
Maar als dit ruchtbaar was geworden, wiert die daat,
Als onbetamelyk, gekeurt ten hoogsten kwaat,
Voornamentlyk (22) by hen die ’t Hooge School betreden,
(22) De Studenten rotten by één, en haalden ’t Ingewant weder uit het Graf, en begroeven ’t met staatsie andermaal in de Domkerk, met bedreiginge, indien zy het daar niet lieten rusten zy hunne goederen zouden pakken, en elders henen gaan, door welke bedryginge het gerust is blyven leggen.
Zy hebben dezen hoon, en schande niet geleden,
Het was verfoeyelyk, te spuwen ’t bitt’re gif,
Riep elk, op ’t ingewant van ’s Mans verdorde rif,
Die zeer voortreffelyk ’t Gezantschap, zo veel jaren,
Met roem bekleed hebbe; en te meer, wyl velen waren
Van oordeel, dat hy was den grootsten van zyn’ tydt,
In alle wetenschap; ’t was schande, haat en nydt
Te toonen, op des Mans doorluchte en groote gaven,
Voor ’t minst, men moest, met hem, dien haat in ’t graf begraven.
Dus kwamenze in een’ drom ter plaatze, die besloot
Al de ingewanden van den grooten Huig de Groot,
En haalden ze ’er weêr uit, begroeven, naar zyn waarde,
Met staatsie ’t ingewandt, weerom in Domkerks aarde,
Ja, met bedreiging’, zo men ’t wederom ontrust’,
Zy ’t School verlaten wilde, en gaan naar zulk een kust,
Daar stil, naar hunnen doot, Geleerden mogten rusten,
Dus stilden eindelyk hun woên, in Rostoks kusten;
’t Blykt, dat hy overal zyn’ vyant hadde, en vrindt,
Van eenige gehaat, van anderen bemint. [vs. 529-568]
De lastige schipper
De kist met het lichaam arriveerde in Rotterdam, waar de schipper op de kist met het lijk en de verzegelde kisten met bagage beslag liet leggen, omdat er geen contant geld was om hem de vrachtkosten te betalen. Voor Duim is het zeker, en het is ook wel waarschijnlijk, dat de schipper opdracht had het vervoer te traineren. Een spoedbode ging heen en weer naar Delft. Uiteindelijk heeft Hendrick Zwaerdecroon het vrachtgeld voorgeschoten. Zwaerdecroon was de rector van de Latijnse school (nu het Erasmiaans Gymnasium) die de komedies van Terentius in het Nederlands vertaalde.
De Groot werd ter aarde besteld in de Nieuwe Kerk op de Delftse markt, niet ver van zijn aartsvijand prins Maurits. Er is ruim een eeuw onderhandeld over een grafmonument in de Nieuwe Kerk. Op initiatief van de familie heeft Rombout Verhulst in 1663 een ontwerp gemaakt. Dat is niet uitgevoerd – zijn praalgraf voor Maarten Harpertszoon Tromp staat wel in de Oude Kerk. Maar een gravure van het ontwerp staat in het boek van Brandt en Van Cattenburg. Duim sluit zijn toneelstuk af met een ‘vertoning’ van het monument en van de gedenkpenning die in 1645 voor De Groot geslagen was. Ook die penning staat afgebeeld bij Brandt, aan de voorzijde het portret van De Groot en aan de keerzijde de kist:
Duim beschrijft het in de Uitlegginge der vertoninge (vs. 49-57) bij zijn spel zo:
Gy ziet twee kroonen op het Koffer deksel staan;
De kroon van Vrankryk nam de Groot in haar bescherming’;
In ’t magtig Zweeden, wierd’ hy Raadsheer, ’t nam hem aan
Tot Afgezant, naar ’t Ryk, waar in hy vond ontfer’ming’.
Men ziet, aan de eene zyde, een halve opgaande Zon.
Het Slot van Loevestein verflauwt aan de and’re zyde,
Ten teken dat zyn’ glans verreist, en hy verwon
Het Loevesteinsche Slot, dat hem zyne eer benyde.
Hier onder ’t jaartal der geboorte, en zynen doot.
Eindelijk een grafmonument
Het duurde nog meer dan een eeuw voordat opnieuw actie werd ondernomen. Fredrik Duim maakte het niet meer mee, hij stierf in 1751.
In 1781 werd in de Nieuwe Kerk een grafmonument geplaatst, met een vers van Petrus Burmannus Secundus (1713 – 1778). Op dat gedicht is vernietigende kritiek geleverd door Willem van Hogendorp, bekend als de boze schoonzoon van Onno Zwier van Haren, de promotor van de inenting (toen tegen pokken) en de auteur van Kraspoekol. In een als pamflet gedrukte brief (1779) toont hij aan dat het vers niet origineel is en dat het niet ingaat op de verdiensten van Hugo de Groot. Het is een uit de hand gelopen scheldkritiek. Hoewel hij geen ongelijk heeft is het duidelijk dat hier een persoonlijke vete achter zit.
De auteur van het meest opvallende gedicht dat bij het plaatsen van het monument voor De Groot verscheen is Anna ’s-Gravesande, geboren Van der Aar de Sterke, bekend als de oprichtster van het vrouwendichtgenootschap ‘Die erg denkt vaart erg in ’t hart’ – de mooie variant op ‘Honi soit qui mal y pense’, waarin de agressieve Franse subjonctif vervangen is door een zorgzame indicativus: ‘wie kwaad van ons denkt heeft zelf kwaad in het hart’, veel mooier dan een letterlijke vertaling, zoals ‘laat schande komen over degene die er kwaad van denkt’. Evi Dijcks en Olga van Marion berichtten in Neerlandistiek over haar in Leiden bewaarde handschriften.
Het gedicht waarin zij het gedenkteken voor Hugo de Groot bezingt is in 1782 gedrukt in het jaarboek Dichtöefeningen van het kunstlievende genootschap Studium Scientiarum Genitrix. Zij begint met de herinnering aan het huzarenstukje van Maria van Reigersbergen. Dan volgt de lof van de oude stad Delft, die reeds in de elfde eeuw door Godevaerd (hertog Godfried van Lotharingen) gesticht werd, en de vergelijking met Erasmus: De Groot (zij overdrijft) verdient een monument nog meer dan de Rotterdamse humanist. Zij roept alle dichters op, het voorbeeld van Burmannus te volgen: schrijf een gedicht voor dit monument! Zij sluit af met een bescheidenheidstopos (was ik Lucretia van Merken maar, dan zou ik edeler kunnen schrijven) en met de wens dat zijn nageslacht de deugd van Hugo de Groot mag erven. Zo laat zij zien dat ze zelf ook zeer goed kan dichten. Een helder gedicht, rijk aan inhoud.
Ter gelegenheid van het plaetsen der grafzuile ter eere van
Mr. Hugo Grotius, in de Nieuwe Kerk’ der stad Delft.
De Groot, wien ieder mensch, die wijsheid mint, waerdeert,
De Groot, wiens schrander brein ons gulden lessen leert,
Waervan zelfs Loevestein getuigenis kan dragen,
Voorspelde zich reeds daer het eindperk zijner dagen;
Totdat hij, door een’ vond van zijne Trouwgenoot’,
Gedoken in een kist’, uit zijnen kerker’ vlood.
o Treffend voorbeeld van opregte huwlijksliefde,
Die ’t fier heldinnehart dier teedere Egaê griefde!
De groote Grotius vond in de grijze stad
Van hertog Godevaerd zijn wieg en bakermat,
En zag in Rostok ’t eind van zijn geletterd leven;
Daer moest die Batavier, helaes! als balling sneven.
Waerom dees’ grooten mann’ geen praelgraf opgericht,
o Delft! wie was dit meer dan gij aen hem verpligt!
Gij mogt hem uwen Zoon, uw’ wijzen Kweekling noemen,
Op wien een koningkrijk, met dubbel regt, zou roemen.
Men stichtte een koopren beeld, ten roem’ van Desideer,
In ’t kooprijk Rotterdam. — Uw Voedsterling was meer!
Dan zacht!… bedriege ik mij? of zie ’k eene eerzuil bouwen,
En Hugoos beeldtenis in duurzaem marmer houwen?
Ja!… ’s Mans nakoomlingschap, in naem’ en daden Groot,
Richt dees gedenkzuil op, voor haren Stamgenoot’!
Koomt, Dichters! hier is stof; roert nu de fiksche snaren;
En wilt uw maetgezang met dat van Burman (*) paren.
De kunstmin heeft me alleen tot dezen toon verpligt;
En ik voldeed mijn drift, schoon slechts in staemlend dicht;
Hadde ik van Merkens geest, ik zou, met edler klanken,
Uit naem’ van ’t prinslijk Delft, de brave Stichters danken.
Nu spreek ik voor mij zelve! – ,, Aenzienlijk Nageslacht!
,, Gij toont dus dat gij de asch van uwen Stamheer acht:
,, Leef lang gezegend; dat uw namen nimmer sterven!
,, Ach! dat uw kroost đe deugd van GROTIUS mooge erven!
. A. ’s G. GEB. V. D. A. D. S.
(*) Ik bedoel hier de Latijnsche dichtregels, door dien Heer vervaerdigd, om onder de gedenkzuil geplaetst te worden.
In 1886 werd op de markt in Delft een bronzen beeld van Hugo de Groot geplaatst – heel vaak had de verzuchting geklonken dat de man die in 1621 het beeld van Erasmus op de markt in Rotterdam had georganiseerd er zelf ook een verdiende.
De aanmerkingen van Willem van Hogendorp op het grafschrift van Pieter Burman en het gedicht van Anna van der Aar zijn te vinden bij books.google. De toneelstukken van Duim zijn te vinden bij Ceneton. Eerder schreef ik in Neerlandistiek, met opgave van de gebruikte literatuur, over De Groot in Loevestein en over de spelen over Zweden en Rostock.
Laat een reactie achter