Olga’s problematische verhouding met het moederschap: de band tussen moeder en dochter; tussen teef en jong
Jan Wolkers’ Turks fruit heeft me op veel manieren geraakt: initieel in een soort van walging, nadien in een soort van verknochtheid en ten slotte in een onlosmakelijk verdriet. De manier waarop Wolkers het hoofdpersonage (die nooit bij naam wordt genoemd), Olga, de ex-vriendin van dat hoofdpersonage, en haar moeder portretteert, vergt een kunde die ik nog niet bij veel schrijvers heb gezien. Vooral de toxische relatie tussen moeder en kind, die doorheen de hele roman tot in de kleinste elementen wordt weerspiegeld, is voer om verder te onderzoeken.
Over de relatie tussen Olga en haar moeder is veel te vertellen, maar er zijn twee elementen die aan de kern van de dissociatie tussen de twee personages liggen. Zo wist Olga reeds op heel jonge leeftijd dat haar moeder haar vader bedroog. Dat bedrog werd nooit uitgesproken, maar ze zag wel hoe haar vader wegkwijnde van verdriet en hoe wantrouwig de sfeer in huis was. Bovendien heeft Olga’s moeder borstkanker gehad en de borst moeten laten wegnemen. Die gebeurtenis is al zeer traumatisch op zich, ware het niet dat de moeder Olga ook nog verwijt dat zij daar alle schuld aan heeft:
Dat haar moeder een keer gezegd had toen ze als meisje van tien de badkamer inkwam en dat aangeharkte vlees zag waar die borst was weggenomen: ‘Dat komt door het zuigen dat jij eraan gedaan hebt.’ En toen had ze heel lang gedacht dat je borsten weggingen als je een kindje kreeg, dat ze er door het baby’tje afgegeten werden. (Wolkers, 1969, p. 46)
De onveilige sfeer thuis in combinatie met het immense schuldgevoel dat Olga waarneemt, zorgen niet enkel voor een toxische relatie tussen moeder en kind, maar ook voor een panische angst van Olga voor het moederschap. Hier ligt een dichotomie in de roman die Wolkers perfect uitspeelt. Enerzijds wil Olga zo ver mogelijk van het moederschap verwijderd blijven omwille van haar eigen traumatische en toxische relatie, anderzijds voelt ze zich enorm aangetrokken door een soort van aangeboren materniteit. Dat laatste wordt het meest zichtbaar in Olga’s relatie met dieren. Olga is een dierenliefhebber, zoveel is duidelijk: ze wil meteen een huisdier – een poes – met het hoofdpersonage. De kat maakt echter een traumatische ervaring mee: tijdens het jongen moet ze een jong er zelf uithalen, een ander blijft dood in haar zitten. Olga voelt zich meteen aangetrokken tot deze problematische relatie en creëert op die manier moedergevoelens voor het achtergestelde jong.
Olga heeft duidelijk de neiging om zich over ‘verloren gevalletjes’ te ontfermen, zo blijkt ook uit de situatie met het bergeendje. Immers, nadat Olga in de duinen een bergeendje vindt, verandert ze in een soort surrogaatmoeder, een – voor haar veilige – situatie van een onvervuld moederschap. Die functie neemt ze zo serieus, dat ze zelfs “iedere avond op haar rug met dat beestje tussen haar borsten” (Wolkers, 1969, p. 107) slaapt. De ik-figuur trapt uiteindelijk per ongeluk op het diertje, waardoor het eendje sterft. Het wordt zo al snel duidelijk dat Olga’s relatie met dieren, hoe platonisch die in eerste instantie ook is, in werkelijkheid telkens gedoemd is om te eindigen zoals de relatie tussen haar en haar moeder: toxisch en traumatisch.
Die tegenstelling tussen platoniek en werkelijkheid komt samen in de situatie met de tortelduiven. Hoewel Olga ontzettend uitkeek om de duivenjongen uit het ei te zien kruipen, is ze, als het moment daar is, toch niet in staat om er een band mee te creëren. De verklaring daarvoor hoeft niet ver gezocht te worden. Olga had prachtige, kleine vogeltjes verwacht, maar de jongen zagen er afgrijselijk uit, en dat bracht een traumatische herinnering naar boven:
“Ze werden met de dag blauwer en ouwelijker en je zag die darmen en aderentroep erdoorheen woekeren als een ziekte. Toen moesten ze weg van haar. Ik weet waarom. Ik heb het haar nooit gevraagd, maar het was beslist om die kankertiet van die moeder van haar. (Wolkers, 1969, p. 102-103)
Die spanning resulteert in een voortdurend falen van de twee: ze slaagt er niet in om de navelstreng tussen haar en haar moeder door te knippen – zo blijft ze enerzijds telkens onbewust op zoek naar het moederschap, en anderzijds is ze voor eeuwig verbonden met het venijn waarmee haar moeders borst haar heeft vergiftigd – waardoor haar eigen pogingen tot moederschap gedoemd zijn. Met andere woorden: het moederschap is voor Olga onoverkomelijk verbonden en doordrongen van de trauma’s die ze met haar eigen moeder heeft meegemaakt, waardoor ze niet in staat is om haar eigen ‘jongen’ ofwel in leven te houden, ofwel ze oprecht te koesteren en graag te zien. Daarom is het niet heel frappant dat diezelfde Olga uiteindelijk de poes zonder problemen gewoon achterlaat als ze haar man verlaat. Het beestje staat een jaar nadat Olga was vertrokken nog steeds paraat als ze dacht dat Olga passeerde, helaas telkens zonder resultaat. Uiteindelijk geeft ze het op en de ironie wil dat het enige dier dat lang kan overleven bij Olga uiteindelijk zelf in de steek wordt gelaten door haar.
De dynamiek tussen Olga en dieren bevat zodoende altijd een problematische component: of ze laat het beestje zelf in de steek, of ze moet het dier opnieuw loslaten (maar zelf is ze niet in staat om het diertje tot die tijd te beschermen). De simultane drang en afkeer van het moederschap belanden zo in een vicieuze cirkel die Olga (af en toe vergezeld door de venijnige overtuigingen van haar moeder) zelf in stand houdt. Het lijkt voor Olga immers nooit mogelijk om een stabiele en gezonde relatie op te bouwen met dieren, of haar ‘jongen’, net zoals het voor haar niet mogelijk is om een gezonde band met haar eigen moeder op te bouwen. Om die reden gebruikt Wolkers eveneens dierentermen om de relatie tussen Olga en haar moeder te representeren. Zo haalt Olga’s moeder haar terug naar Holland na het laatste mislukte huwelijk: “Ze had een telegram gestuurd en de teef was meteen gekomen om het jong naar het nest terug te slepen.” (Wolkers, 1969, p. 174). Hoewel de ik-figuur wel de neiging heeft om in dierentermen te spreken – zo noemt hij Olga bijvoorbeeld het “rooie mistige beest” (Wolkers, 1969, p. 42) – is er toch een fundamenteel verschil op te merken: waar de dierentermen tussen de ik-figuur en Olga een seksuele lading krijgen, worden ze bij de moeder en Olga gebruikt om de relatie tussen moeder en dochter te omvatten. Op zich is dat niet zo vreemd natuurlijk, maar de negatieve connotatie zorgt wel voor een belangrijk onderscheid: teef moet niet enkel begrepen worden als ‘een vrouwelijk dier’, maar evenzeer als een kreng, feeks of heks. Het gaat in die context niet zozeer over de bescherming van haar jongen, maar eerder om een poging Olga te begrenzen. De redenering is duidelijk: zolang Olga niet onder de vleugels van haar moeder kan uitvliegen – iets wat ze nooit zal (kunnen of willen) doen – is ze zelf niet in staat om iemand onder haar eigen vleugels te nemen. Olga blijft op die manier, ondanks haar initiële rebellie, altijd het kind van haar moeder.
Wolkers, J. (1969) Turks fruit (59e druk: 2020). Amsterdam: Meulenhoff
Laat een reactie achter