Komend jaar is de Imagokalender van het Nederlands Klassiek Verbond gewijd aan de Aeneïs van Vergilius. Elke maand krijgen we afbeeldingen met ruimschoots toelichtingen te zien bij één van de twaalf boeken. Weinig klassieke teksten zijn in de Nederlandse literatuur, van de middeleeuwen tot heden, zo vaak nagevolgd als Vergilius’ epos over de stichting van Rome. Het verhaal over de vluchteling Aeneas uit het verwoeste Troje die van de goden de opdracht kreeg het rijk te stichten waar Rome uit is voortgekomen is geregeld vertaald, en talrijke motieven en citaten eruit leiden een eigen leven in de Nederlandse letteren. Het paard van Troje, de liefde van Dido en de strijd tussen Aeneas en Turnus zijn belangrijke motieven, korte citaatjes herken je op allerlei plaatsen in dicht- en prozawerk. Als in het verhaal Oculare Biesheuvel een ellenlange opsomming staat van ‘voornamelijk mannen’ aan wie Maarten denkt als hij niet kan slapen, zijn we verrast daaronder Timeo Danaos en Dona Ferentes te vinden. Het klinkt als een mediterraans echtpaar maar is een speelse verwijzing naar vs. 49 uit het tweede boek van de Aeneïs, waar het gaat over het paard van Troje. De Grieken hebben dat achtergelaten, de Trojanen willen het de stad in slepen, maar Laocoon waarschuwt zijn landgenoten. Hij vertrouwt het niet:
Quidquid id est, timeo Danaos et dona ferentes.
Wat het ook is, ik ben bang voor Danaërs (de Grieken), ook als ze geschenken brengen.
Met Laocoön liep het slecht af, en met de Trojanen nog veel slechter – behalve met Aeneas en de zijnen.
Geïnspireerd door de kalender
Een oud plan is door de aankondiging van de Imagokalender weer bovenop de stapel komen liggen. Vondel vertaalde de Aeneïs in 1646 in proza, en veertien jaar later in poëzie. Ik was al heel lang van plan een complete interneteditie te maken van die beide vertalingen, in combinatie met de Latijnse tekst uit een zeventiende-eeuwse uitgave. De WB-editie drukt Vondels vertalingen op bladzijden naast elkaar af, maar het is lastig om beide teksten parallel te lezen. Daarom knip ik de tekst op in porties van ongeveer acht verzen, die dan beurtelings zwart in het Latijn, rood in proza en blauw in poëzie zijn afgedrukt. Bijna veertig jaar geleden maakte ik op die manier een uitgave van het zesde boek, met gebruikmaking van een van de vele Latijnse edities die in de zeventiende eeuw verschenen. De Latijnse Vergilius werd in soorten en maten uitgegeven, het is zeker dat Vondel van veel verschillende Latijnse edities en commentaren gebruik heeft gemaakt. Ik koos er één waar de door Vondel gebruikte paratekst grotendeels aan ontleend is. Zeventiende-eeuwse edities wijken soms flink af van de wetenschappelijke edities die nu gebruikt worden: in de laatste twee eeuwen hebben de classici veel veranderingen voorgesteld om de teksten beter, klassieker te maken; Vondels vertalingen kunnen dus alleen goed beoordeeld worden aan de hand van contemporaine edities van klassieke auteurs. Zij zijn zeker niet altijd letterlijk, hij probeert hoe een alternatieve formulering of een andere manier van vertellen werkt. Vertalen is voor Vondel experimenteren met Vergilius om zijn eigen techniek te verrijken.
Vergilius en Homerus
Over de opdracht aan Huygens schreef ik eerder in neerlandistiek: het boek was in 1646 nog niet klaar voor publicatie, en daar misschien zelfs niet voor bedoeld, maar Vondel bracht toch het naar de drukker om bij te dragen aan het beëindigen van de oorlog met Spanje. Toen het verscheen waren de onderhandelingen voor de Vrede van Münster in volle gang. Een ideaal moment om Frederik Hendrik, via zijn secretaris Huygens, te wijzen op de vredevorst die Augustus, althans in de ogen van Vergilius, was. Vondel schetst verder in die opdracht de grootheid van Vergilius: hij stelt dat imitators hem niet schaden omdat zijn superioriteit onomstreden is:
D’overeenstemminge der treflijcksten heeft, door een gedurig gevolg der tijden, dezen Helt den naem van Poeet, als eenen tytel en tytelrecht, onder alle Latijnen, (ick durf met zommigen niet zeggen oock boven alle Griecken, ja Homeer zelf) opgedragen, zoo dat hy hemelhoog en verre boven den nijt gestegen, achter dezen scheutvryen en diamanten schilt veiligh zit, en van boven, als uit zijnen troon, aenziet hoe menige Latijnsche veder naer dit wit der volkomenheit mickt, terwijl het van niemant tot noch toe recht getroffen wert.
Mateloze eerbied, maar hij wil dus toch niet zeggen dat Vergilius Homerus overtreft. Dat werd in de zestiende eeuw door anderen wel beweerd. In de middeleeuwen was Homerus nauwelijks bekend, de grote eposdichter was altijd Vergilius. De publicatie van de Ilias en de Odyssee maakte aan dat monopolie een eind. Daarop ontstond een strijd wie van beide dichters de beste was. Velen bemoeiden zich ermee: de enorme lof die Homerus in de Griekse oudheid was toegezwaaid was een argument voor de homeristen, de technische kwaliteiten van Vergilius voor de maronisten, door Vondel maronianen (contaminatie met Vergilianen) genoemd.
Vondel gaat daar uitvoerig op in in zijn voorrede ‘Aen den Lezer.’ In de poëzievertaling met een tussenkop: ‘Het pleit der Homeriaenen en Maroniaenen voor d’eere van Homerus en Virgilius.’ A.M.F.R. Geerts heeft in zijn proefschrift Vondel als classicus bij de humanisten in de leer (1932) geprobeerd alle door Vondel gebruikte feiten en argumenten terug te vinden; hij somt een indrukwekkende rij bronnen op en concludeert dat Vondel ook nog veel ontleend moet hebben aan gesprekken met Vossius. Plutarchus is een fervent liefhebber van Homerus met zijn genialiteit en zijn natuurlijke charme, Julius Caesar Scaliger kiest de zijde van Vergilius met zijn kunstige afwerking en zijn technische perfectie. Het is onmogelijk op deze kwestie een bevredigend antwoord te geven – het ligt aan de lezer. Toch verdiept Vondel zich er bladzijden lang in. Het is ook wel een interessant verschil: Homerus is origineler, geestiger, begripvoller. Zijn helden (Achilles, Agamenon, Odysseus) hebben sterke maar ook uiterst zwakke kanten. Hij is objectief, Vergilius niet want zijn werk is bedoeld als eerbewijs aan keizer Augustus. Zijn Aeneas is een foutloze, vrome, altijd gelijk hebbende en door het Noodlot gesanctioneerde held. Het Grieks van Homerus spreekt zeer tot de verbeelding: hij formuleert enorm compact en beeldend, en zijn humor weegt op tegen de oorlogsellende en de tegenwerking door de goden. De onderwerpen van zijn epen zijn zeer uiteenlopend, de oorlog in de Ilias en de thuiskeer in de Odyssee. Bij Vergilius is alles gericht op de stichting van Rome. En hij heeft de pech dat Homerus hem het gras voor de voeten heeft weggemaaid, wat betreft inhoud en stijl.
Homerus’ gedichten werden uit het hoofd voorgedragen, waarschijnlijk is dat de reden waarom ze epische formules (een eufemisme voor cliché’s) bevatten: de rozenrode dageraad, de uilogige Athene, de gevleugelde woorden en de vindingrijke dan wel veelbeproefde Odysseus. Dergelijke formules en epitheta zijn bij Vergilius minder ‘leeg’. De ‘maronianen’ prijzen zijn gedichten omdat daarin (zegt Vondel) ‘niet alleen geen boeck, geene fabel, nochte vaers, maer oock geen woort, geen lettergreep, nochte letter vergeefs gevonden wert.’ Daar staat tegenover dat je aan zijn vrije woordvolgorde enorm moet wennen, het lijkt wel of het een irritant literair techniekje is. Dat het dat niet is heb ik leren doorzien door het lezen van Marie Ramondts dissertatie over Illustratieve woordschikking bij Vergilius (1932): zij toont aan dat Vergilius van deze flexibiliteit van het Latijn heel functioneel gebruik maakt en dat om dat goed weer te geven een letterlijke vertaling vaak geen recht doet aan zijn poëzie. Haar analyse leidt tot meer waardering voor de stijl van Vergilius. Het beroemdste voorbeeld – uit vele – van zo’n beeldende zin wordt geregeld gebruikt om uit te leggen wat een enallage (ἐναλλαγή, wisseling) is, de stijlfiguur waarbij een bijvoeglijk naamwoord grammaticaal niet staat bij het woord waar het lexicaal bij past. De Sibylle van Cumae begeleidt Aeneas naar de onderwereld:
Ibant obscuri sola sub nocte per umbras:
Letterlijk vertaald: Zij liepen duister onder de eenzame nacht door de schaduwen (Aeneïs VI, 268).
‘Ibant’ is het werkwoord, de nominatief ‘obscuri’ hoort daar grammaticaal bij. ‘Solâ sub nocte’ betekent onder de eenzame nacht. Maar eigenlijk lopen de personen natuurlijk eenzaam en is de nacht duister. De toegift ‘door de schaduwen’ versterkt het effect: alom duisternis, alom verlatenheid. Dit is wel een heel zware stijlfiguur, en het is niet toevallig dat Vergilius hem gebruikt bij het bezoek van Aeneas aan de onderwereld, en niet bijvoorbeeld bij de beschrijving van de gevechten in het nachtelijke Troje: daar lezen we eenvoudig ‘obscura nocte per umbram’ (Aeneïs II, 420). Zinnen waarin de woordcombinaties en de woordvolgorde veelzeggend zijn komen bij Vergilius vaak voor, meer dan bij andere grote Latijnse dichters (bijvoorbeeld Ovidius). Het vereist enige oefening de schoonheid ervan te herkennen. Het is heel spannend te zien in hoeverre Vondel deze schoonheid weet te waarderen, en hoe zijn proza en zijn poëzie in het weergeven ervan verschillen.
Geïnspireerd door de aankondiging van de Imagokalender nemen wij ons voor dit precisiewerk in 2023 af te ronden. Gerrit van Uitert zal de teksten bezorgen aan de hand van de foto’s die bij Ursicula te vinden zijn. Een deel daarvan is nu gepubliceerd, en als we elke maand een boek van de Aeneïs bewerken houden we de Imagokalender bij.
Vondels Vergiliusvertalingen staan, voor zover als we zijn, op de site van de opleiding Nederlands in Leiden:
De Imagokalender is te bestellen bij uitgeverij De Doelenpers.
Het verhaal van Maarten Biesheuvel, opgenomen in Hollands Maandblad (1971), is te vinden bij de DBNL.
Tom Strengers zegt
Mooi project, Ton.
Het sterkt mij weer in mijn voornemen om zodra ik gepensioneerd zal zijn, de studie van het Latijn (en Vondels vertalingen natuurlijk) eindelijk eens grondig aan te pakken!
met groet,
Tom