Het getuigt niet van een diepe band met het land dat we inheemse paddenstoelen vaak aanduiden met vreemde woorden als amaniet, boleet en mycena—en dat terwijl het Duits eigen goed als Wulstling, Röhrling en Helmling heeft. Er is werk aan de winkel!
Volksnamen
Onze taal heeft zwam bij erfenis uit het Germaans en kent ook al enige eeuwen paddenstoel, maar voor nader onderscheid waren er de langste tijd maar weinig woorden. “In de volkstaal (…) heeft het merendeel van de paddenstoelen geen naam gekregen en waarschijnlijk, voor zover we kunnen nagaan, ook nooit gehad,” schrijft Anneke van der Putte in 2020 in haar proefschrift over het onderwerp.
Van de weinige zulker namen uit de oudere tijd zijn sommige geheel of deels ontleend aan een andere taal. Van eigen bodem en enige ouderdom zijn o.a. Middelnederlands drieschelinc, dat straks aan bod komt, en Middelnederlands tonder, tondel, dat eigenlijk ‘licht ontvlambare stof’ betekent en voor de zwam verlengd is tot tonderzwam, tondelzwam. Er is ook Vroegnieuwnederlands eertbuyl, aerdtbuyl, in nieuwe vorm en spelling aardbuil, voor de ondergrondse zwam die tegenwoordig met een zuidelijk leenwoord truffel heet.
Geheimzinnig is Middelnederlands boviste (13e eeuw) voor iedere bolle zwam die bij barsten een wolkje sporen loslaat, nu bovist voor een van de geslachten daarvan. Deze samenstelling beantwoordt uiteraard aan Duits Bovist, Bofist (sinds 15e eeuw), die echter enige tijd later voor het eerst overgeleverd is. Het tweede lid is het oude vist ‘veest, zachte scheet’, te herkennen als een volle evenknie van Grieks pézis voor hetzelfde slag zwammen. De voorstellingen rond deze pofballen zijn dus bijzonder oud.
In nevenvormen van de samenstelling wisselt het eerste lid af. Gewestelijk Engels bullfist ‘stierenveest’, verouderd Duits Bubenfist ‘jongensveest’ (18e eeuw) en Middelhoogduits boumvist ‘boomveest’ (13e eeuw) verwijzen alle naar dit slag zwammen maar zijn duidelijk volkstalige omvormingen. De oorspronkelijke vorm en betekenis van het eerste lid laten zich raden, maar mede gezien gewestelijk Nederlands boeveest valt wellicht te denken aan een woord voor ‘gezwollen’, zoals tevens te vermoeden in boeman.
Er was ook een Middelhoogduits vohenvist ‘vossinnenveest’ (15e eeuw). Deze is geduid als de voorloper van Duits Bovist maar duikt vrij laat op, heeft geen tegenhanger in de Nederlandse overlevering en lijkt dus een afzonderlijke samenstelling. Een vergelijkbare komt overigens voor als Middelengels wolves fest (15e eeuw), verouderd Duits Wolfsfist (18e eeuw) en verouderd Nederlands wolfsveest (17e eeuw). Vertaald vanuit de volkstaal—wel niet andersom—is middeleeuws Latijn lupi crepitus en vandaar Nieuwgrieks lycoperdon als wetenschappelijke naam voor het geslacht stuifzwam, naverwant aan het geslacht bovist.
In de nieuwe tijd
Gelukkig hebben we in de Lage Landen een inhaalslag gemaakt en mogen we ons inmiddels rijk rekenen met veel verdienstelijke zwamnamen die geheel vanuit de wortels van onze eigen taal gemaakt zijn. Denk aan zulk schoons en sprekends als vliegenzwam, eekhoorntjesbrood, melkzwam, aardster, veldridder, krulzoom, nevelzwam, donsvoetje, leemhoed, vaalhoed, stinkzwam en dennenmoorder.
Maar struin door de lange naamlijst van de Nederlandse Paddenstoelen en het daagt algauw dat er veel paddenstoelen zijn die ondanks algemeen voorkomen in de Lage Landen namen dragen die niet of weinig in het Nederlands geworteld zijn. Zulke vreemde benamingen, vaak voor geslachten en vandaar ook vele van hun leden, zijn ondoorzichtig en vertellen ons niets over de bedoelde wezens, wat hen nu eigenlijk onderscheidt van anderen in hun rijk. In het Duits is dat wel anders. Laat ons daar dan voorbeeld aan nemen en een nieuwe inhaalslag beginnen.
Om de steel
Neem allereerst amaniet, voor zowel een geslacht als bijna alle paddenstoelen die daartoe behoren, waaronder de giftige panteramaniet en de gelijkende doch (na bereiding) eetbare parelamaniet, beide zeer algemeen. Het woord is een ontlening van Grieks amanítēs, waarmee een of andere paddenstoel bedoeld werd en waarvan de verdere herkomst onwis is.
Onze oosterburen hebben er wel een eigen woord voor. Duits Wulstling is een afleiding van Wulst ‘uitpuiling; wrong’. Inderdaad, dit geslacht kenmerkt zich door iets dat lijkt op een ouderwetse slappe kraag bovenaan de steel. Dit is ook goed te zien bij de boven afgebeelde vliegenzwam, de enige inheemse amaniet die beschikt over een Nederlandse naam. Dan ligt het voor de hand om dit geslacht in onze taal tot krageling te dopen.
Onder de hoed
Met boleet bedoelt men ondertussen die vlezige paddenstoelen die aan de onderzijde van hun hoed geen plaatjes maar gaatjes hebben. Het woord is net als Duits Pilz ‘paddenstoel in het algemeen’ (Oudhoogduits buliz) afkomstig van Grieks bōlítes ‘schimmel, zwam, paddenstoel in het algemeen’. Dat is wederom weinig onderscheidend. De genoemde gaatjes zijn eigenlijk buisjes en vandaar is Duits Röhrling bij Röhre ‘buis’ gangbaar in het oosten.
We zouden zo’n paddenstoel dan buizeling kunnen noemen, maar buis is een leenwoord. Duits Röhre is afgeleid van Rohr ‘riet, rietstengel, buis’ en dat is de evenknie van Nederlands roer met dezelfde betekenissen (niet te verwarren met roer ‘stuurtuig’). Die oe is wel onder invloed van het Brabants, naast klankwettig Nederlands roor. Laat dit slag paddenstoelen dan roorling of roreling heten.
Een van de bekendste ervan heet kastanjeboleet. Nu is kastanje een leenwoord, maar gelukkig heeft het inmiddels een tegenhanger vanuit de wortels van onze eigen taal, een heemwoord, en dat is erp. Dus kunnen we voorlopig erpenroorling overwegen—of eenvoudiger erpeling, want paddenstoelen hoeven uiteraard niet noodzakelijk de naam van hun groep te dragen.
In de weide en verder
Nu zullen sommige zielen zulke zwamnamen op -ling ervaren als een Duitse eigenaardigheid. Weet echter dat er in de Lage Landen genauw zo’n afleiding bestond. Middelnederlands drieschelinc, drieslinc verwees naar de eetbare paddenstoel die nu als champignon bekendstaat. We kunnen deze afstoffen tot drieseling of driesling. Het woord lijkt weliswaar beperkt te zijn geweest tot streken tegen Duitsland, maar het grondwoord driesch ‘weide e.d.’ (later dries) is vanouds wijdverbreid in de Lage Landen.
De evenknie van dat woord is trouwens Duits Träuschling, dat inmiddels slaat op een naverwant geslacht, bij ons bekend als stropharia. Dit leenwoord steekt schril af binnen het Nederlands en is een afleiding van Grieks stróphos ‘band, koord’. Deze zwammen kenmerken zich dan ook door de ringelijke uitgroei om de steel, vergelijkbaar met de kraag van de amaniet doch meer uitstaand en minder slap. Laat ons dan spreken van bandeling of bandzwam.
Dan is er russula, dat vertaald wordt met Duits Täubling. Dat woord is mogelijk om de grauwheid afgeleid van Taube ‘duif’, al is een verband met Täube ‘gekte’ niet volledig uit te sluiten. Enige namen in andere talen zijn Zweeds krämla, Engels brittlegill ‘broze kieuw’ en Fins hapero ‘broze, brosse’. Die laatste twee verwijzen naar de breekbaarheid van de plaatjes onder de hoed. In onze spraak valt dus uitstekend te denken aan brozeling of brosseling. Wie zou er niet door een Brozelingerwoud willen lopen?
Een lijst
Het reikt te ver om ieder leenwoord afzonderlijk te behandelen. Het werk is bovendien bedoeld voor de gemeenschap. Hieronder is voor geslachten het begin gegeven van een lijst van de schrilste der leenwoorden—woorden die (over)duidelijk uit een andere taal afkomstig zijn—met hun voorgestelde tegenhangers. Van de mildere leenwoorden, zoals inkt in inktzwam en schors in schorsbreker, is niet zo gauw een tegenhanger nodig doch wel al voorhanden. Komt aanvullen!
NU | LATIJN | DUITS | ANDERS |
amaniet | Amanita | Wulstling | krageling |
boleet | Boletus | Steinpilz, Röhrling | roorling, roreling |
boleet | Pseudoboletus | Schmarotzerröhrling | gastroorling |
boleet | Suillus | Schmierröhrling | smeerroorling |
boleet | Tylopilus | Gallenröhrling | blosroorling |
cantharel | Cantharellus | Pfifferling | hanenkam, eierzwam, dooierzwam |
champignon | Agaricus | Egerling, Angerling, Champignon | drieseling, driesling |
champignonparasol | Leucoagaricus | Egerlingsschirmling, Egerlingsschirmpilz | drieselingschermpje, drieslingschermpje |
collybia | Collybia | Rübling | roeveling |
collybia | Rhodocollybia | Rosasporrübling | |
fluweelboleet | Xerocomellus | Rotfußröhrling | roodvoetroorling |
fluweelboleet | Xerocomus | Filzröhrling | viltroorling |
fluweelpootje | Flammulina | Samtfußrübling | zachtvoetje |
franjehoed | Lacrymaria | Saumpilz | smukhoed |
franjehoed | Psathyrella | Mürbling, Faserling | belhoed |
franjekelkje | Lachnum | smuknapje | |
geleikelkje | Crocicreas | drilnapje, lilnapje | |
gordijnzwam | Cortinarius | Schleierling | rageling, sluierling |
heksenboleet | Neoboletus | heksenroorling | |
kastanjeboleet | Imleria | Maronen-Röhrling, Marone, Braunkappe, Blaupilz | erpenroorling, erpeling |
koraalzwam | Clavulina | Keulenpilz, Korallenpilz | revingzwam |
koraalzwam | Clavulinopsis | Wiesenkeule | |
koraalzwam | Ramaria | Koralle | |
labyrintzwam | Abortiporus | kropzwam | |
mollisia | Mollisia | Weichbecherchen | nappeling |
morielje | Morchella | Morelchen | rateling |
mycena | Mycena | Helmling | helmeling |
oranje bekerzwam | Aleuria | ||
papierzwammetje | Byssomerulius | lederzwam | |
parasolzwam | Chlorophyllum | Safranschirmling, Grünsporschirmling | groenspoorschermeling |
parasolzwam | Lepiota | Schirmling | schermeling |
plooiparasol | Leucocoprinus | Faltenschirmling | vouwschermeling |
poederparasol | Cystolepiota | Mehlschirmling | meelschermeling |
porseleinzwam | Oudemansiella | Schleimrübling | |
ruigsteelboleet | Leccinum | Raufußröhrling, Raufuß, Raustielröhrling | ruigvoetroorling |
russula | Russula | Täubling | brozeling, brosseling |
satijnzwam | Entoloma | Rötling, Glöckling, Zärtling | tederling |
schijncantharel | Hygrophoropsis | Afterleistling | schijnhanenkam |
schijnmycena | Hemimycena | Scheinhelmling | schijnhelmeling |
slijmsteelmycena | Roridomyces | slijmvoethelmeling | |
stromakelkje | Rutstroemia | Stromabecher | |
stropharia | Leratiomyces | Träuschling | bandeling, bandzwam |
vulkaantje | Leptosphaeria | ||
wasporia | Ceriporia |
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854–1961)
Haas, H. e.a., Paddestoelen van West- en Midden-Europa (Amsterdam/Brussel, 1982)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)
Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)
Lexer, M., Mittelhochdeutsches Handwörterbuch, 3 Bde. (Leipzig, 1872–8)
Lloyd, A., R. Lühr & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bi – ezzo (Göttingen, 1998)
Nemnich, P.A., Allgemeines Polyglotten-Lexicon Der Naturgeschichte, 6 Bände (Hamburg, Leipzig und Halle, 1793–8)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Putte, A. van der, Paddenstoelen en hun naamgeving in het Nederlands. Een cultuurgeschiedens, 1200–1900, proefschrift (Nijmegen, 2020)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Jona Lendering zegt
Wat een heerlijke stukken zijn dit toch.
Weia Reinboud zegt
Interessant gezwam 😉 Of de Nederlandse namen goed of niet zijn doet er na een tijdje niet zo toe omdat ook stabiliteit van namen voor de gebruikers ervan een groot voordeel is. Bergen nieuwe namen leren vind men niet zo fijn. Bij sommige insectengroepen worden aan de lopende band nieuwe Nederlandse namen bedacht, bij andere niet. Ik ben zelf de deskundige voor de motmuggen (Psychodidae) en zou dus ook honderd nieuwe namen kunnen bedenken en invoeren. Maar ik aarzel, je hebt er eigenlijk weinig aan omdat alle literatuur niet in het Nederlands is. Er is 1 soort met een naam, die soort is dit jaar zelfs insect van het jaar, maar ‘wc-motmug’ is bepaald geen fraaie naam. Ondermeer omdat de dieren niet op wc’s voorkomen! Ze worden ook wel aalputmotje genoemd, dat is al beter. Maar ik neig er zelf naar om de genusnaam niet te vervangen door iets Nederlands, vergelijkbaar met ‘mycena’ en dergelijke bij de zwammen, en dan wordt het de witgepunte clogmia, voor Clogmia albipunctata. Of zoiets.
M.v.Amstel zegt
Dit artikel gaat vreemd genoeg voorbij aan een heleboel nederlandse namen bedacht door leden van de “nederlandse jeugdbond voor natuurstudie” de NJN. Hier zijn zeer fantasie volle namen bij die in menig werk ook worden gehanteerd.