Rijk zijn de giften die vorige eeuw bij Oss in de grootste grafheuvel van Nederland gevonden zijn. Vorstelijk is het zwaard met been en goud in houten hilt dat voor begraving opzettelijk omgebogen was. Oss heeft echter nog een andere oude schat: zijn naam.
Rusting in heuvels
Aan het begin van de ijzertijd in de Lage Landen, een kleine drieduizend jaar geleden, werd even bezuiden het Brabantse Oss een man eerbiedig verbrand na overlijden. Hij moet in hoog aanzien gestaan hebben, want zijn overschot werd met kostbare voorwerpen in bronzen urn te heuvel begraven. De meeste van deze waren ingevoerd uit het midden des Avondlands, waar de kunstige smeden der Hallstattcultuur in bedrijf waren. Zo ook het zwaard, dat maar liefst 116 centimeter meet en uit plechtigheid of pasbaarheid verbogen is.
De grafheuvel zelf was drie meter hoog en ruim vijftig meter wijd. Verderop vindt men de Zevenbergen, stammend uit de vroege ijzertijd en de bronstijd tevoren. Het geheel was bij aanleg voorzien van rijen en ringen van palen ter perking en moet nog lange tijd van enig geestelijk belang geweest zijn, of op zijn minst een indrukwekkende aanblik. Dat geeft reden te vermoeden dat Oss eigenlijk een oud woord voor iets als ‘grafheuvel’ is, zoals leeuw/lee in menige oordnaam teruggaat op Germaans *hlaiwaz ‘grafheuvel’.
Ontleding
De oudste vorm die we van deze oordnaam op schrift kennen is Os in de elfde eeuw, zij het in een afschrift uit de twaalfde. Niet veel later in de overlevering verschijnt ook Osse. Dit vertelt ons dat de s vroeger waarschijnlijk lang was. Het toont ook dat de s niet uit sch ontstaan is, zoals wassen ‘schoonmaken’ uit waschen, want dan zou de naam indertijd nog als Osch gespeld zijn en dat zien we niet.
Wel mogelijk is dat de lange s uit ouder hs ontstaan is, want dat gebeurde al vroeg in de ontwikkeling van het Nederlands en aanverwanten. Zo verscheen vos al in de tiende eeuw op schrift als Oudnederlands vusso (verbogen), terwijl Oudhoogduits fuhs nog de hs bewaarde van de gemeenschappelijke voorloper, Germaans *fuhsaz. Ondertussen weten we dat het woord os ‘gesneden stier’ van Germaans *uhsô komt. Is Oss dan naar het dier vernoemd?
Nee, zeggen Gerald van Berkel en Kees Samplonius in hun welbekende naslagwerk Nederlandse plaatsnamen verklaard. Ze lichten hun oordeel niet toe (en geven geen andere duiding), maar we weten dat die dierbenaming nog lang in de overlevering op een klinker eindigde, zo Middelnederlands osse, terwijl de oordnaam eerst als Os opduikt, in de elfde eeuw. Zelfs als we hier vroege verslijting van osse tot os aannamen zou het niet werken, want het is dan een onverbogen enkelvoud en het komt niet of zelden voor dat een dierbenaming in die hoedanigheid als oordnaam dient.
Nu, de lange s kan ook gewoon een Germaanse lange *s voortzetten, zoals in wis ‘zeker’ van Germaans *wissaz. Zelf kan zo’n oude lange *s op twee wijzen ontstaan zijn: uit een tandklank die met een opeenvolgende *s versmolten is, of uit twee tandklanken tegen elkaar. Een voorbeeld van die tweede wijze is hoe *wissaz zich ontwikkeld heeft uit ouder, Indo-Europees *u̯idtos ‘gezien’, een afleiding van de wortel *u̯eid-, *u̯oid-, *u̯id- ‘zien’.
Een geschikte wortel
Klankwettig zouden we Oss dus tot een Germaans *ussaz kunnen herleiden en dat tot iets als ouder *(H)udsos of *(H)udtos. De *H is maar ter weergave van de mogelijke aanwezigheid van een vroeg afgesleten keelklank. Er zijn meerdere wortels waar zulks een afleiding van kan zijn, maar een is aantrekkelijker dan andere: *u̯ed-, *u̯od-, *ud- ‘opwellen’. Deze is vooral bekend van de afleiding *u̯odr̥ en het daarvan afgeleide *udros, vanwaar Germaans *watar en *utraz en uiteindelijk Nederlands water en otter.
De wortel is aantrekkelijk want had tevens de afleiding *udsos, net een vorm die onze oordnaam past, als voorloper van Oudindisch útsaḥ ‘bron, put’. Ze is eigenlijk een versteende verbuigingsvorm van het woord *u̯ed-es- ‘opwelling, water’. Hiervan komen ook Grieks údos ‘water’ en Armeens get ‘rivier’ en bij verdere afleiding in elk geval nog de oude Macedonische stroomnaam Édessa.
Inderdaad
Onderzoek van o.a. Kees Schinkel en Liesbeth Theunissen heeft uitgewezen dat Oss—samen met het inmiddels ingelijfde dorp Ussen (zie noot)—zich in de bronstijd onderscheidde van andere nederzettingen in de zuidelijke Lage Landen door de aanwezigheid van waterputten in de vorm van kuilen die met uitgeholde boomstam of gekloofde paaltjes beschoeid waren. In 2001 geven Annaert e.a. de heersende opvatting als volgt:
Waar Bronstijdnederzettingen onderzocht werden binnen het verspreidingsgebied van de Hilversumcultuur én aangrenzende gebieden, werd binnen het nederzettingsareaal vrijwel nooit een waterput teruggevonden. Deze afwezigheid doet veronderstellen dat men gebruik maakte van natuurlijke waterlopen als bron voor de huishoudelijke watervoorziening. Een grote uitzondering hierop vormt de Bronstijdbewoning te Oss-Ussen (…). Deze uitzondering zou verklaard kunnen worden doordat te Oss geen natuurlijke waterloop in de onmiddellijke omgeving aanwezig was én de grondwatertafel er meestal zeer hoog was zodat het graven van waterputten geen onoverkomenlijk karwei was.
Elders in het besproken gebied zijn vergelijkbare (beschoeide) waterkuilen uit de midden-bronstijd gevonden, zoals bij Kontich in Antwerpen en Menen in West-Vlaanderen, waar het grondwaterpeil eveneens betrekkelijk hoog is of was, maar daar zijn geen echte sporen van bewoning teruggevonden. Oss, drie kilometer van de Maas gelegen, was een nederzetting met waterputten en zo een uitzondering in de wijde omgeving destijds.
Het belang van het water
Oss kreeg later nieuwe putten. Een daarvan moet ergens tussen 900 en 1250 gegraven zijn, bestond uit een grote uitgeholde eiken stam, drie meter diep verzonken, en is inmiddels weer verdwenen. Op twaalf meter afstand staat sinds een eeuw een andere, bekend als een Willibrordusput. In de vijftiende eeuw is ook geschreven over een Willibrorduskapel ter plekke en uit enkele negentiende-eeuwse kaarten en geschriften blijkt dat er bovendien een eeuwenoude eik als Willibrordusboom stond. Al dit verwijst naar de heilige Willibrord (†739) die als zendeling uit Engeland de blijde boodschap naar de Lage Landen bracht.
Volgens onderzoekster Judith Schuyf wierpen pelgrims bij de put van Oss stenen op een stapel en was de genoemde boom een koortsboom: men hing er lapjes aan ter ‘afbinding’ van koorts. Deze gebruiken kwamen elders ook voor en waren geworteld in het volksgeloof van voor de kerstening. Het strookt wellicht met de vermelding van ‘bindsels’ en ‘wat ze doen boven stenen’ op de indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een achtste-eeuws lijstje van te bestrijden gebruiken van de heidense Germanen hier.
Op het lijstje, gebruikt door Bonifātius (†754/5) doch samengesteld door zijn (Engelse) voorgangers, worden ook offerbronnen gelaakt. Te vergelijken is hoe de Deense koning Knútr in de vroege elfde eeuw zijn onderdanen in Engeland wettelijk verbood om bronnen te vereren of andere vormen van heidendom te beoefenen. Streng genomen verschillen bronnen van putten—bij de ene komt het water vanzelf uit de grond, bij de andere is gegraven of geboord—maar al met al is het aannemelijk dat tenminste sommige van de waterputten van Oss al voor de kerstening geruime tijd met volksgeloof verweven waren.
Besluit
Hoewel Oss nu vooral boogt op aanzienlijke grafheuvels, waaronder zelfs de grootste van Nederland met een vorstelijke schat uit de bronstijd, kenmerkte het Brabantse oord zich destijds ook door de aanwezigheid van waterputten in de nederzetting. Dit opmerkelijke gegeven sluit aan bij een beschouwing van de naam: Oss is uitstekend te duiden als voortzetting van een oud woord voor ‘opwelling, water’. En dat maakt de naam gelijk een eigen schat.
Noot
Inmiddels deel van Oss is het oord Ussen. Diens naam duikt pas in 1657 op in de overlevering, als Ussen, doch lijkt allicht een verbogen afleiding van Oss. De u in stede van o kan komen door de invloed van een inmiddels versleten *i in het achtervoegsel, zoals in vullen naast vol, van Germaans *fullijaną naast *fullaz.
Verwijzingen
Annaert, R. e.a., “Een midden-Bronstijdwaterput en kuil uit de vroege IJzertijd op de site Kapelleveld in Kontich (prov. Antwerpen)”, in Archeologie in Vlaanderen 8 (2001/2), blz. 79–103
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Dyselinck, “Midden bronstijd waterputten te Menen Ropswalle (prov. West-Vlaanderen, België)”, in Lunula Archaeologia protohistorica 30 (2022), blz. 35–6
Eijnatten, J. & F.A. van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum, 2005)
Homann, H. e.a., “Indiculus superstitionum et paganiarum”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde, Bd. 15 (Berlijn, 2000), blz. 369–84
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Mostert, M., “Communicating the Faith. The Circle of Boniface, Germanic Vernaculars, and Frisian and Saxon Converts”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Band 70 (Amsterdam, 2013)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schinkel, K. “Unsettled settlement, occupation remains from the Bronze Age and the Iron Age at Oss-Ussen. The 1976-1986 excavations”, in H. Fokkens (ed.), The Ussen Project. The first decade of excavations at Oss, Analecta Praehistorica Leidensia 30 (1998), blz. 5–305
Theunissen, L., Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip ‘Hilversum-cultuur’ (Leiden, 1999)
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Jona Lendering zegt
Ik heb dit met vreselijk veel plezier gelezen. De historische taalkunde is momenteel een verwaarloosd onderdeel van de bestudering van het verleden.
Olivier van Renswoude zegt
Blij te vernemen! Inderdaad, het is een wat ondergesneeuwd gebied en veel onderzoekers zitten in hun eigen hal opgesloten.