Kleur tooit het land weer nu de krokus bloeit als vrolijke voorbode van Vrouwe Oostere, de lieve lentegeest. We kunnen haar wel evengoed Vrouwe Varwe noemen, met het oude woord voor ‘kleur’ dat ons allen nog bekend is in zijn nieuwere, mindere vorm verf.
In het Germaans, de voorloper van onze taal en dier zusters, moet dit woord nog *farwō geluid hebben. In onze overlevering duikt het eerst op als varwe, wordt het algauw verwe, dan verve, om ten slotte bondiger te eindigen als verf. Die ontwikkeling was echter niet noodwendig, niet volgens harde klankwet, getuige het lot van een rijmend woord: tarwe bleef tarwe in de hoofdspraak en werd alleen terf in enkele streektalen. De vorm varwe leeft nog steeds in delen van West-Vlaanderen, doch evenzeer met zin vernauwd tot ‘kleurstof’.
Verder landinwaarts in hoger gelegen streken ontwikkelde *farwō zich tot Oudhoogduits farwa, dat tevens ‘vorm, verschijning’ betekende, ook van God, en nu voortleeft als Duits Farbe. Die zin is wellicht zelfs de oorspronkelijke, gezien het vroegste voorkomen van het woord in een Germaanse taal: Gotisch farwa is alleen overgeleverd als vierde-eeuwse vertaling van Grieks morphḗ ‘vorm, gedaante, verschijning’ in Marcus 16:12 van het Nieuwe Testament, gezegd van Jezus na de opstanding.
Het bijbehorende bijvoeglijke naamwoord *farwaz werd meestal gebruikt in samenstellingen en had dezelfde zinsverscheidenheid. Het leefde enerzijds voort in zulks als Oudsaksisch brúnfaru ‘bruinkleurig’ en Oudhoogduits kruogfaro ‘krokuskleurig, saffraangeel’, anderzijds in Middelhoogduits gotvar ‘godvormig’ in bijvoorbeeld glîch Gote und gotvar bij Meister Eckhart en het daaraan beantwoordende Middelnederlands godvaer in godvaer, dat is Gode gelijc bij Jan van Ruusbroec. Een samenstelling als Middelnederlands appelvaer, gezegd van rossenvacht, is ondertussen meerduidig.
Ooit gangbaar, onder aanname dat *farwō eerst ‘gevlektheid’ o.i.d. betekende, was de gedachte dat het woord verwant is aan *furhnō ‘voorn’ en buiten het Germaans o.a. Sanskriet pŕ̥śni- ‘gevlekt, bont’, Grieks perknós ‘gespikkeld, donker gevlekt’ en Middeliers erc ‘gevlekt, donkerrood’. In enkele nieuwere naslagwerken wordt het woord echter teruggevoerd tot een wortel voor ‘slaan’ en vergeleken met evenredige afleidingen als Grieks túpos ‘soort; figuur’, ouder ‘indruk, stoot’, bij het werkwoord túptō ‘stoten, slaan’. De beoogde wortel is echter anderszins niet te vinden in het Germaans.
Ontevreden daarmee hebben de Noorse geleerden Bjorvand en Lindeman enkele jaren geleden de oorsprong elders gezocht. Ze stellen dat *farwō een verzelfstandiging van *farwaz is en dat een afleiding van *faraną ‘gaan’, de voorloper van Nederlands varen. Een andere voortzetting van dat werkwoord, Oudnoords fara, werd immers ook gebruikt in een betekenis als ‘eruitzien, passen, staan’ met betrekking tot kleding, haar en dergelijke. Een hemd bijvoorbeeld kon vel fara ‘wel varen’ oftewel ‘goed staan’. Of men heette vel andlits farinn ‘wel van gezicht gevaren’ oftewel ‘mooi van gezicht’.
Hieraan kunnen we toevoegen dat Oudhoogduits faran en Middelnederlands varen zeer vergelijkbaar gebruikt werden in bijbetekenissen als ‘optreden, zich gedragen, zich voordoen’. Hi weende, hi claeghde, hi bat, hi voer also jammerlike als hi doen mochte, lezen we bijvoorbeeld in het gedicht Theophilus uit de veertiende eeuw. Ic hebbe ghevaren als een sot, laat Jacob van Maerlant zeggen in zijn Historie van Troyen uit de dertiende eeuw.
Als deze duiding klopt is *farwaz (en vandaar *farwō) wel een betrekkelijk jonge afleiding, ontstaan in het Germaans of diens onmiddellijke voorloper. Dat zou gelijk ook verhelderen waarom er buiten het Germaans kennelijk geen evenknieën van het woord zijn. Omgekeerd bezien: een woord zonder aanwijsbare evenknieën is meestal jong en dus het liefst te duiden als een afleiding van een ander woord in dezelfde taal, ontlening daargelaten.
Vrouwe Varwe vaart in elk geval waarlijk wel wanneer ze weer in aantocht is, te lande leeft, vreugdevol ontvangen wordt door bloem en blad en kwelende vogels. Laat de krokussen hun vreemde naam dan eens wisselen met iets als erevarwen ‘vroege kleuren’, als het de mensen believen mag.
Verwijzingen
- Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
- Bogaert, J. & W. Bogaert, 1001 Maal Izegems (Izegem, 1996)
- Bulcke, H. Vanden, Woordenboek van het Deizels (Dadizele, 1999)
- Debrabandere, F., Kortrijks Woordenboek (Kortrijk, 1999)
- INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
- Karg-Gasterstädt, E., Althochdeutsches Wörterbuch: auf Grund der von Elias von Steinmeyer hinterlassenen Sammlungen (1968–heden)
- Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
- Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band III: fadum – fûstslag (Göttingen, 2007)
- Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
- Sijs, N. van der (samensteller), Elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND) (2015–heden)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
René Spruijt zegt
Mijn vader (als kleuter met zijn ouders mee-gevlucht in WO I uit Vlaanderen naar Brabant) sprak altijd over het huis ‘opvaarvuh’ mee ‘vaarf’ natuurlijk.
Barend van der Merwe zegt
Hartelijk dank. Het is fascinerend. In het Afrikaans hebben we natuurlijk ook het woord ‘verf’.