Het is voortdurend feest in Leiden: vorige maand is drie oktober gevierd, 450 jaar na Leidens ontzet, en nu nadert de 450ste dies natalis van de universiteit op acht februari. Dat was nog eens boter bij de vis: vier maanden nadat er haring en wittebrood werd uitgedeeld opende de Academie haar poort. Een hoofdrol in beide gebeurtenissen speelt de Noordwijkse edelman Janus Dousa sr. (1545-1604), die onder het motto “Arte & Marte” optrad als militaire gouverneur (met Mars) en als humanistische poeta doctus (met ars). Binnen een half jaar na de bevrijding van Leiden heeft hij de universiteit uit de grond gestampt en een Latijnse dichtbundel van 272 pagina’s gepubliceerd, de Nova poemata. Voorin staan de vijf Leidse oden, drie in boek I en twee in boek II. Als ooggetuigeverslag, nota bene van de militaire gouverneur van de belegerde stad, zijn deze ‘Odae Lugdunenses’ een belangrijk historisch document voor Leiden. Die tekst is door historici druk bestudeerd, maar pas dit jaar in het Nederlands vertaald. Een welkom geschenk, want zelfs met goede kennis van het Latijn is Douza’s tekst lastig te begrijpen: hij lardeert zijn Latijn met Griekse woorden en met neologismes waar Wiktionary geen raad mee weet. Hij zoekt de grenzen van de elastische Latijnse zinsbouw en gebruikt metaforen die encyclopedische kennis vereisen.
Met een vertaling die als poëzie leest, is de Leidse emeritus hoogleraar Latijn Piet Schrijvers de redder in de nood. De inhoud van de tekst is nu voor iedereen ontsloten. Bovendien geeft hij in een uitvoerige inleiding degelijke informatie over de historische achtergronden van de gedichten. En ook over de klassieke bronnen die Dousa citeert: voornamelijk Horatius, Vergilius en Tacitus, en nog een flink aantal andere klassieke auteurs. De vertaling is voorzien van nuttige noten en zowel het Latijn als het Nederlands is afgedrukt. Dus een boek om dolblij mee te zijn, van een gezaghebbend vertaler: Schrijvers heeft een indrukwekkend oeuvre aan vertalingen van Latijnse auteurs opgebouwd.
Douza ontleent zijn lyrische strofevorm aan zes ‘Romeinse oden’ van Horatius. Alleen, die van Horatius hebben een omvang van gemiddeld 40 verzen, de vijf van Dousa gemiddeld 520, dat is maar liefst dertien keer zo veel. Daar voegt Schrijvers nog proza en gedichten over het Leids ontzet aan toe van twee Latijnse en drie Nederlandse auteurs. Een rijk boek.
Horatius geeft voornamelijk morele lessen, bij Dousa gaat het om lof voor de volhoudende Leidenaars en de moedige bevrijders, vooral de stadssecretaris Jan van Hout en de admiraal van de bevrijdingsvloot Louis Boisot. Boisot wordt uitvoerig vergeleken met Claudius Civilis aan de hand van Tacitus’ beschrijving van de Bataafse opstand. Het is fascinerend te zien hoe Dousa Tacitus’ objectieve verslag parafraseert om er via de Germanen een loftuiting voor de Hollanders van te maken. Als vooraanstaande ooggetuige kent hij veel bijzonderheden over het beleg en het ontzet: de spanningen onder de Leidse bevolking die zich van honger geen raad meer weet en de werkzaamheden voor het inunderen van land om een bevrijdingsvloot te kunnen sturen. Dat laatste is aanleiding tot veel informatie over de omliggende dorpen en rivieren.
De weg van Latijnse naar Nederlandse metriek
Horatius schrijft gestileerd Latijn dat in elkaar past als een Zwitsers horloge, Dousa put zich uit in een opgewonden stijl, een barrière voor de lezer. Maar de metriek, de strofevorm neemt hij in het Neolatijn moeiteloos over. In het Nederlands is dat technisch mogelijk, maar het werkt niet gemakkelijk, zeker niet op deze grote schaal van ruim 2500 verzen. Dat plaatst Schrijvers voor een herculeïsche taak: vooral omdat hij natuurlijk dicht bij Dousa’s tekst wil blijven. De strofevorm, die Schrijvers typografisch markeert door steeds het derde vers, en nog meer het vierde iets te laten inspringen en tussen de kwatrijnen een witregel in te voegen, geeft de lezer toch het gevoel dat hij geen geschiedenisboek maar een dichtwerk leest – en dat was wat Dousa beoogde.
De Latijnse tekst is in het boek bijgevoegd, helaas in een bijlage met kleinere letters wat het parallel lezen van tekst en vertaling moeilijk maakt. De nadruk valt dus echt op het moderne Nederlands. Gelukkig verhindert dat Schrijvers niet in de inleiding helder en beeldend uit te leggen hoe de Alcaeïsche strofevorm van Horatius’ Romeinse oden – en dus ook van de Leidse – in elkaar zit. Het eerste en het tweede vers van de vierregelige stofe hebben elf voeten:
[…] een jambische aanloop van vijf, een “ronddansend” centrum van vier: lang-kort-kort-lang, afgesloten door een tweelettergrepig kort-lang.’ De derde regel is staccato, negen lettergrepen, jambisch. De laatste regel bevat tien lettergrepen, een verdubbeling van de rondedans met slotaccoord van drie lettergrepen. (p. 44-45)
Een ronddansend centrum: je ziet de rei op het toneel voor je, prachtig. Helaas wijdt Schrijvers geen aandacht aan het begrip elisie, daarzonder is het allereerste vers voor lezers die niet met klassiek scanderen vertrouwd zijn al een probleem, want dat heeft elf voeten met twaalf lettergrepen:
Dignus levati iam obsidio Ducis
Het probleem zit in dat ‘iam’, want bij een m tussen klinkers vindt elisie plaats. Lees ‘iam ob-’ als ‘iob-’:
Dignús levátí // ióbsidió // Ducís
In de eerste druk van 1575-1576 (de eerste druk is in twee verschillende edities verkocht) luidt de derde strofe:
obsessionis Hesperiae memor
memorque longae, quam tulerit, famis,
sperare non ullam salutem
quando salus fuit una victis.
Schrijvers vertaalt:
als hij terugdenkt aan de Spaanse bezetting,
aan de hongersnood die hem langdurig kwelde,
toen niet meer op een redding te hopen
de enige redding was voor verliezers.
Een vast metrum klinkt hier niet, maar de regelmatige toepassing van drie accenten per vers heeft wel een poëtisch effect. Hier steelt Schrijvers mijn hart door in een voetnoot bij vs. 11-12 te wijzen op de letterlijke overeenkomst met vs. 354 in boek 2 van de Aeneïs: ‘Una salus victis, nullam sperare salutem’ – de enige redding voor de verliezers was: op geen enkele redding nog te hopen. Ik heb de Aeneïs grondig bestudeerd, maar deze overeenkomst zou mij zonder zijn hulp ontgaan zijn. Ik vermoed dat de tekst van Dousa nog heel veel dergelijke parallellen bevat! Het opsommen van al die citaten is natuurlijk niet de taak van de vertaler. Het is voor de lezer juist aardig om er zelf af en toe een te ontdekken: zo herkennen we het allereerste vers van Horatius’ oden in vs. 73 van Dousa’s eerste ode van het tweede boek. Dousa spreekt in die ‘Bataafse ode’ over Claudius Civilis, de leider van de Bataafse opstand tegen de Romeinen. Met hem vergelijkt hij Louis Boisot, de aanvoerder van de vloot die Leiden ontzette. Civilis is een afstammeling van de Bataafse koningen:
Batavis regibus editum, (II, i, 73)
Tacitus schrijft dat Civilis veel Germanen overtrof in koninklijke afstamming, ‘regia stirpe’. Dat is – zoals Schrijvers in een voetnoot registreert – de inhoudelijke bron, maar tekstueel veel dichterbij is dit een geraffineerd woordspelende echo van Horatius’ eerste ode:
Maecenas atavis edite regibus (I, i, 1)
De compacte stijl van Tacitus
De ‘Bataafse ode’ (2.1) is voor een groot deel een parafrase van het verslag dat Tacitus in zijn Historiën geeft van de Bataafse opstand. Hier is Schrijvers zeer behulpzaam door bij elke geciteerde passage de overeenkomstige plaats bij Tacitus te vermelden. Het is een genoegen Tacitus hierbij ter hand te nemen. De vertalingen van P.C. Hooft en Vincent Huning maken dit tot een groot genoegen, vooral om de stijl: de Taciteïsche brevitas. Bijvoorbeeld in de passage uit boek 4,34 die Dousa gebruikt in vs. 242-244:
Toen Civilis neerstortte door een val van zijn paard,
wat een grote schrik heeft hij veroorzaakt
bij zijn manschappen, wat een moed bij Romeinen!
Vincent Hunink (2010) vertaalt dit – zoals past bij de taciteïsche stijl – superkort:
Op dat moment kwam Civilis’ paard ten val, het wierp hem op de grond waardoor in beide legers het gerucht postvatte dat de man was gewond of gesneuveld. Bijgevolg enorme paniek onder de eigen troepen, enthousiasme bij de vijand.
En ook P.C. Hooft (1648) volgt op zijn eigen manier de stijl van Tacitus na:
Ende Civilis by geval, mits vallen zyns paarts, neêrgeworpen (alzoo de faam zich door beide de heiren uitbreidde, dat hy gewondt oft doodt was) ’t was te geweldigh, zulk eenen schrik als het onder de zynen, zulk een lustigheit onder de vyanden baarde.
Het zetfoutenduiveltje slaat weer eens toe
In de eerste verzen van de tweede Ode heeft Schrijvers een bijzonder woord aangetroffen. In de druk, en in zijn transcriptie staat:
O nec Batavi degener ingeni,
nec haustra belli fluctibus, haud mihi
sedes paterna, sed paternum
proxime agrum sita Lugodunum,
Hier spreekt Dousa Leiden toe, in de vertaling van Schrijvers:
U, de Bataafse volksaard niet onwaardig,
u die geen scheprad bent voor oorlogsgolven,
niet de grond waar ik ben geboren,
maar mijn plaats van herkomst zeer nabij,
Een scheprad voor oorlogsgolven? Een Latijns woord ‘haustra’ (vrouwelijk enkelvoud) bestaat niet. Bij Lucretius (door Schrijvers vertaald, vijfde druk in voorbereiding, tweetalig) komt ‘rotas atque haustra’, schoepenraderen voor, een hendiadys (De rerum natura V,15) – maar dat is accusativus pluralis en komt dus van ‘haustrum’. Het probleem lost zichzelf op in de lijst van Errata op de laatste tekstpagina van het boek (zowel in de uitgave van 1575 als die van 1576): ‘haustra emendandum hausta’. Dat is een courant Latijns woord dat uitgeput betekent – door oorlogsgolven.
De Nederlandse gedichten
Na de Leidse oden volgt nog een aantal ‘Gedichten en hertalingen van tijdgenoten.’ Het betreft Latijnse teksten van Hadrianus Junius die in de Nova poemata van Dousa zijn opgenomen (op fol. G6v-H6r), en een fragment uit het epische gedicht De rebus gestis Guilielmi van Georgius Benedicti (1586). Daarop volgen nog Nederlandse gedichten: een lofdicht op Leiden van Jan van Hout uit diens Der stadt Leyden dienst-bouc (1602), een rederijkerslied en een gedicht van Vondel.
Het Scoon lied dat op naam staat van de Leidse rederijkerskamer De witte acoleykens bezingt het beleg, het ontzet en de prachtige universiteit. Schrijvers beschouwt het als een onmiddellijke reactie, kort na het beleg geschreven. Het door hem gehanteerde pamflet met de tekst is echter pas in de negentiende eeuw uitgegeven. De uitgever van 1875 (wij kennen het jaartal uit het Leidsch dagblad van 15 juni van dat jaar) schrijft het lied aan de rederijkerskamer toe, en geeft op de titelpagina een vals impressum, waarmee hij suggereert dat het door de zestiende-eeuwse Leidse universiteitsdrukker Jan Paedts Jacobssoon gedrukt zou zijn. Maar het is in werkelijkheid een product van Leidse studenten. De eerste negen coupletten ontlenen zij aan een lied dat, waarschijnlijk voor het eerst, verscheen in 1651; daaraan voegden zij nog vijf strofen toe die bezingen hoe Willem de Zwijger uit dankbaarheid Leiden haar briljante universiteit schenkt. Dit is een pastiche in namaak-zestiende-eeuws Nederlands. In haar 3 Oktoberlezing Van Jochem tot Jan toont Olga van Marion aan dat het een mystificatie is, een studentengrap.
Van een van Vondels hekeldichten, Haec libertatis ergo, geofferd op het autaer van de Hollandsche Vryheyd heeft Schrijvers alleen de eerste dertig van de 124 verzen afgedrukt. In de inleiding vermeldt hij natuurlijk dat het gedicht daarmee niet compleet is, maar dat doet hij niet bij de afgedrukte tekst. Dat schept verwarring. Het begin is ontegenzeggelijk mooi:
Doen was ’t: maetroosen roeyt, en vreest geen’ Spaensche fuycken:
Vaert rustigh in den mond der hongerige buycken: (vs. 7-8)
In Schrijvers vertaling: ‘Toen klonk: ‘Matrozen, roei en vrees geen Spaanse fuiken, // vaar rustig in de mond van de hongerige buiken.’ Maar door het gemis van het vervolg krijgt de lezer de indruk dat Vondel een vrolijk Drie-oktoberlied aanheft, terwijl het in werkelijkheid een opmaat is tot een felle aanklacht is tegen de verraders van de vrijheid die nu de macht hebben overgenomen. Cynisch vraagt Vondel zich af wat van de vrijheid die de zinspreuk ‘Haec libertatis ergo’ beloofde terecht is gekomen: Helemaal niets! De schamele Leidse burgers, die zo moedig gevochten hebben,
Wat sijnse vryer nu als Indiaensche slaeven.
Hen pickt geen’ Spaensche kray, maer Gommers felle raeven, (vs. 99-100)
De Leidse ‘schriftgeleerden’ zijn er volgens Vondels laatste aantekening bij het gedicht op uit:
om de wettige Overheyd te schoppen, en het Gomariste Pausdom in te voeren: waerom men sich ooc jammerlijck behelpt, met den belachelijcken tittel van Theologische Faculteyt. Heruit geck.
Wegwezen ermee: dat is de strijdvaardige boodschap van Vondels gedicht, dat het tegendeel is van een lofzang op de kermis en de hutspot.
De helden van het Leids ontzet
Op de twee postzegels die PostNL op drie oktober uitbracht staan de portretten van acht helden van Leidens ontzet: Jan van Hout, Jan van der Does, burgemeester Van der Werf, goeverneur Van Bronckhorst op de ene en Louis Boisot, prins Willem de Zwijger, Magdalena Moons en Willem van Duyvenvoorde op de andere. De humanistische militair Dousa staat met de humanistische stadssecretaris Jan van Hout, admiraal Boisot en de prins op de Leidse gedenkzuil van een eeuw geleden. Schrijvers vraagt zich terecht af (p. 32) of die gedenkzuil niet wat groter, en het standbeeld van Pieter Adriaansz van der Werf niet wat kleiner had moeten zijn: door zijn familie is hij in de zeventiende eeuw tot held verheven, maar volgens Dousa was hij niet voldoende doortastend. In november 2024 staat het er verwaarloosd bij. Op zijn minst had de plantsoenendienst het monument voor de 450-jarige herdenking een beetje kunnen poetsen.
Het is dus fantastisch dat met deze publicatie en vertaling van de Leidse oden nogmaals de schijnwerper wordt gericht op Janus Dousa pater, en daarmee op het vele werk dat de betreurde Leidse hoogleraar Neolatijn Chris Heesakkers aan deze humanist en zijn grote kring verricht heeft. Diens boek over Dousa als dichter is gelukkig bij de DBNL te lezen. Aan hem draagt Piet Schrijvers terecht zijn vertaling op.
Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604) door C.L. Heesakkers en Wilma M.S. Reinders (uitgeverij Dimensie, Leiden 1993) bij de DBNL
De vijf Odae Lugdunenses staan ook in de Heinsiusverzameling van de Opleiding Nederlands in Leiden, met verwijzing naar de tekst bij google.books
De tekst van Jan van Hout, het studentenlied voorafgegaan door zijn zeventiende-eeuwse voorganger en Vondels Haec libertatis ergo, met een foto van het originele pamflet (ex. Bibliotheca Thysiana) staan op de Bontiuspagina van Ceneton. In de Leidse Heinsiuscollectie staan de gedichten van Horatius met de oude vertalingen daarvan in Nederlands (1569-1799)
De Tacitusvertaling van Hooft wacht nog op een editeur, de opleiding Nederlands in Leiden zou er blij mee zijn
De 3 Oktoberlezing van Olga van Marion Van Jochem tot Jan staat op de site van de 3 October Vereeniging
Andrea Steenbeek publiceerde een aantal documenten rond het ontstaan van de Leidse universiteit, onder andere de inaugurele rede door Ludovicus Capellus en de biografieën van Capellus en Guilielmus Feugeraeus in Meursius’ Athenae Batavae
Poëtische ooggetuigen van Beleg en Ontzet van Leiden (1574). Leidse oden van Janus Dousa. Vertaald en ingeleid door Piet Schrijvers. Primavera Pers, Leiden 2024. Koop het bij uw boekhandelaar
Laat een reactie achter