
Het is niet gemakkelijk om collega’s te bekritiseren – de taalwetenschap is een klein vak, iedereen kent iedereen, en de meeste academici houden niet van discussie. Alleen: de wetenschap leeft wel bij kritiek, en af en toe moet het zogeheten ‘zelfreinigende vermogen’ ook zijn werking hebben. Dan moeten bepaalde zaken aan de kaak worden gesteld, bijvoorbeeld als men bedenkingen heeft bij de kwaliteit van onderzoek achter met grote stelligheid geuite beweringen. Ik doe dat hier meestal niet: op beleidsmakers ben ik kritisch, maar onderzoekers geef ik vaak het voordeel van de twijfel.
Maar ik vind dat ik hier iets moet zeggen over een artikel dat Leonie Cornips onlangs publiceerde in het tijdschrift Language in Society, met de titel The semiotic repertoire of dairy cows. Ik zie grote bezwaren tegen het artikel: niet zozeer in wat het wil bewijzen (dat koeien ook een vorm van taal hebben), als wel in de methode die daarvoor wordt gebruikt.
Het artikel behelst op het eerste gezicht een sympathiek onderwerp: laten we onze melkkoeien serieus nemen, laten we hoe zij communiceren ook ’taal’ noemen en vervolgens zien of we wat zij doen kunnen beschrijven met het wetenschappelijke instrumentarium van de taalkunde. Het artikel is voornamelijk een betoog dat de taalkunde (of in ieder geval de sociolinguïstiek) de ’taal’ van dieren in de overwegingen moet betrekken, gelardeerd met voorbeelden van bezoeken die Cornips de afgelopen jaren bracht aan een aantal stallen.
Nogmaals, met die stelling is natuurlijk niets mis. Helaas rammelt het artikel methodologisch op zoveel manieren dat het uiteindelijk niets over de stelling zegt. En dat komt doordat het alle mogelijke problemen opzichtig mijdt. Het negeert de uitgebreide literatuur die er over dit onderwerp al bestaat, terwijl het beweert iets nieuws te brengen dat in die literatuur ook al besproken wordt. Het is niet gebaseerd op systematisch empirisch onderzoek waarbij ook gekeken wordt naar feiten die niet meteen passen. En het gaat niet zorgvuldig om met de geïntroduceerde terminologie of het theoretisch apparaat.
Je zou van iemand van de statuur van Cornips – iemand die bovendien al sinds 2020 interviews geeft waarin ze de aannames van dit artikel als resultaten verkondigt – mogen verwachten dat die grootse claims na zoveel jaar substantie krijgen. Maar de lezer wordt daarin zeer teleurgesteld. Ook pogingen om haar deze kritiek persoonlijk voor te leggen, zijn op weinig uitgelopen.
Dit artikel is veel langer en zakelijker dan een gebruikelijk stukje, omdat ik me bewust ben van het gewicht van de bedenkingen. Ik moet ik precies zeggen waar het probleem zit.
Echokamer
Laten we beginnen met de inbedding in de literatuur. Er is veel onderzoek naar de communicatie van dieren, maar die wordt allemaal niet genoemd. Een opvallend aspect van Cornips’ artikel is dat ze zich heel erg richt op eigen werk, met weinig verwijzingen naar wat mensen buiten haar eigen kring over het onderwerp hebben gezegd. Direct vanaf de inleiding citeert Cornips een hele reeks van haar eigen publicaties om het concept van de “animal turn” (de draai die de taalkunde moet maken naar het dierenrijk) te introduceren. Bijvoorbeeld, er worden meerdere verwijzingen gemaakt naar Cornips (2019; 2022; 2024a; 2024b) en werken met co-auteurs (Cornips & medewerkers 2021, 2024) binnen de eerste paar alinea’s. Hoewel het begrijpelijk is dat iemand voortbouwt op een eigen onderzoeksprogramma, maakt zo’n echo-kamer van zelfcitatie op zijn zachtst gezegd een niet zo sterke indruk. Het voelt alsof ze meer praat met haar eigen eerdere studies dan dat ze in gesprek gaat met de bredere wetenschappelijke gemeenschap, die wel degelijk bestaat.
Wanneer Cornips wél naar externe literatuur verwijst, gebeurt dit vaak selectief en minimaal. De lengte van de bibliografie is enigszins misleidend – veel referenties komen uit de sociolinguïstiek, posthumanistische theorie of multispecies etnografie, terwijl belangrijke werken uit dierencommunicatie en ethologie slechts oppervlakkig worden behandeld of volledig ontbreken (ik heb onderaan deze blogpost de literatuur verzameld die ik voor deze blogpost heb gebruikt en die niet worden genoemd). Het is opmerkelijk dat iemand over dierencommunicatie en dierengedrag schrijft en daarbij de resultaten van decennia van onderzoek in aan die fenomenen gewijde disciplines negeert.
Bijvoorbeeld verwijst Cornips in één enkele zin naar Don Kulick’s bespreking van mens-dier communicatie uit 2017 en Irene Pepperberg’s overzicht van dierentaalonderzoek uit datzelfde jaar, waarmee ze vluchtig erkent dat het bestuderen van dierencommunicatie niet volledig nieuw is. Echter, buiten deze vluchtige vermelding gaat ze niet substantieel in op het rijke fundamentele onderzoek dat deze werken (al in 2017!) samenvatten. Klassieke studies over dierencommunicatie – zoals decennia van onderzoek naar primatencommunicatie of bekende bevindingen over dierensignalen – krijgen geen aandacht. Belangrijke ethologische inzichten in bijvoorbeeld rundervocalisaties of sociaal gedrag zijn opvallend afwezig. (Je zou bijvoorbeeld verwijzingen naar experts op het gebied van rundergedrag of studies over sociale signalen bij runderen verwachten.) Dit selectieve gebruik van literatuur suggereert dat Cornips bronnen heeft geselecteerd die passen bij haar verhaal (vaak haar eigen werk of uit haar directe omgeving), terwijl ze onderzoek over het hoofd ziet dat haar beweringen zou kunnen uitdagen of verrijken.
Nu is die literatuur vooral geschreven door biologen en ethologen, en niet door taalwetenschappers, maar dan nog zou je verwachten dat iemand die het onderwerp wil introduceren in de taalwetenschap, de taalwetenschappelijke lezer een beetje wegwijs maakt in die al bestaande literatuur. Ik ben bepaald geen kenner, maar het heeft mij niet meer dan een paar uur gekost om allerlei relevante artikelen op te duiken die in het geheel niet worden besproken. En als taalwetenschapper heb ik veel uit die artikelen geleerd.
Weinig gegevens, weinig theorie
Een tweede probleem is de onevenwichtige verhouding tussen theoretisch kader en empirische data. Cornips introduceert groots klinkende concepten als semiotisch repertoire en materieel-semiotisch assemblage , maar onderbouwt deze niet met onderzoeksgegevens. Ze zegt weliswaar dat die termen op koeien van toepassing zijn, maar doet niet echt de moeite om dit aannemelijk te maken. Haar evidentie is uitsluitend anekdotisch. Het artikel lijkt eerder een theoretisch betoog dat zoekt naar passende illustraties dan een analyse die zich op de een of andere manier probeert te verhouden tot weerbarstige data.
Het kernbegrip “betekenisgeving” gebruikt de auteur bijvoorbeeld om koeiengeluiden en gedragingen te interpreteren, maar wat precies als betekenisgeving telt wordt nergens scherp gedefinieerd. Daardoor blijft het onduidelijk of we spreken over doelgerichte communicatie, aangeleerde reacties, of instinctief gedrag. Het is zelfs niet duidelijk of de auteur wel een verschil ziet tussen deze zaken.
Hoewel er in het artikel incidenteel verwezen wordt naar bestaande kwantitatieve studies (zoals een studie naar koeienvocalisaties in 2015 ), schuift Cornips die steeds snel terzijde om haar eigen interpretaties naar voren te brengen. Hierdoor krijgt het artikel iets op zijn minst speculatiefs: veel theorie, weinig onderbouwing. Het resultaat is veel conceptueel gegoochel met weinig empirische onderbouwing. De lezer wordt niet overtuigd dat de grootse concepten (assemblages, repertoires, etc.) daadwerkelijk verklaren wat er gebeurt, in plaats van al bekende diergedragingen te heretiketteren in sociolinguïstisch jargon.
En dan is die theorie op zijn beurt helaas ook niet uitgewerkt. Het centrale concept “betekenisgeving” blijft bjivoorbeeld vaag en breed gebruikt. Door het hele artikel verwijst Cornips voortdurend naar “betekenisgeving” door dieren – het is een hoeksteen van haar betoog. De term wordt echter op een vage manier gebruikt en nooit rigoureus gedefinieerd of geoperationaliseerd voor de context van koeiengedrag. Dit gebrek aan duidelijkheid maakt het centrale argument moeilijk te beoordelen, als het al niet misleidend is. Je kunt niet beweren dat het bewijs voor je stelling is dat dieren aan betekenisgeving doen als je nooit duidelijk maakt wat je daar precies onder verstaat. Is een dierlijke reflex of een puur fysiologische reactie ook betekenisgeving? Daar lijkt het soms op. Maar als ieder dierlijk gedrag ‘betekenisgeving’ is, wat hebben we dan nog aan dat begrip? Het resultaat is dat betekenisgeving aanvoelt als een herbenaming van gewone gedragingen om in een narratief te passen. Het is niet duidelijk wie daar iets aan heeft.
Anekdotisch bewijs
Nauw verbonden met de onbalans tussen theorie en data is de anekdotische aard van het etnografische bewijs dat Cornips levert. Het artikel steunt op een handvol casestudies of schetsen van koeiengedrag die Cornips heeft geobserveerd bij bezoek aan stallen op verschillende plaatsen in Nederland, maar deze zijn eerder illustratieve verhalen dan systematisch geanalyseerde gegevens. Cornips verdedigt het gebruik van anekdotes ook: ze stelt dat, om de betekenisgeving van koeien te traceren, “een focus op ‘anekdotische en andere bewijsvormen’ … cruciaal is”. Ze citeert Lestel et al. (2014) om deze benadering te ondersteunen, en wijst erop hoe die auteurs gebruik maken van kleurrijke anekdotes over pakweg een chili-etende kat en een knopen-leggende orang-oetan om dierlijk gedrag te bespreken. Hoewel anekdotische observaties zeker inzichten kunnen geven, is uitsluitend leunen op je eigen selectie van zaken die je zelf ooit hebt meegemaakt riskant – vooral als je brede claims maakt en een heel vak een ‘animal turn’ wil geven. Hoe weten wij dat je niet precies de dingen kiest die goed passen bij je verhaal?
In Cornips’ geval roepen de anekdotes al meer vragen op dan ze beantwoorden. Een casestudie behelst een scène op een boerderij waar een koe een ongebruikelijke zeventien minuten met haar pasgeboren kalf mocht doorbrengen omdat de boer kort weg was, waardoor de routinematige kalfscheiding werd uitgesteld. Cornips vertelt hoe de moederkoe haar kalf likt, zachte “mm”-geluiden maakt, het kalf helpt opstaan, enzovoort – gedrag dat elke reguliere boerderijbezoeker herkent als normale moederzorg. Cornips merkt vervolgens op dat nadat het kalf is weggenomen, de moederkoe geagiteerd raakt, rondsnuffelt naar haar kalf, en oogcontact maakt met Cornips bij het hek. Hieruit trekt Cornips grootse conclusies: ze noemt dit een “duidelijk voorbeeld van hoe koeien gebruik maken van hulpbronnen om betekenis te creëren”, waarbij ze benadrukt hoe de “17 minuten een verschil maakten” door een bepaalde “assemblage” van koe, kalf, stro en mens te “ontvouwen”. Ze beschrijft zelfs een moment van persoonlijke emotionele verbinding, waarbij ze zegt “Ik leefde mee, maakte verbinding en voelde met de moederkoe” tijdens een blikuitwisseling die ze als intens ervaarde.
Hoewel dit verhaal levendig is – het zou niet misstaan op een weblog – mist het analytische rigeur. De gegevens (het gedrag van één koe in een buitengewone situatie) zijn anekdotisch en worden niet systematisch vergeleken met andere gevallen. Cornips analyseert niet of de meeste koeien in soortgelijke situaties zich vergelijkbaar of anders gedragen, of hoe deze gebeurtenis past in een groter patroon; het verhaaltje wordt gepresenteerd als bewijs op zichzelf. De interpretatieve sprongen zijn problematisch: ze kadert de zeer begrijpelijke nood van de koe bij het verliezen van haar kalf als “betekenisgeving” en onderdeel van een sociolinguïstische “assemblage”, maar ontleedt niet echt alternatieve interpretaties (zoals moederinstinct en stressreacties). Anders dan in vergelijkbare etnografie met mensen kunnen we de koe in dit geval bovendien nooit vragen hoe zij een en ander heeft ervaren (wat dacht zij bij die blikuitwisseling), we hebben alleen de eigen interpretatie van een eigen selectie van de eigen ervaringen van de onderzoeker.
De analyse van verhalen neigt ernaar om Cornips’s theoretische verwachtingen te bevestigen, in plaats van ze uit te dagen of er genuanceerde inzichten uit te extraheren. Zo’n benadering, hoewel emotioneel misschien overtuigend, lijkt mij onvoldoende bewijs voor de verstrekkende beweringen over koeiencommunicatie. Iets is niet per se waar omdat wij graag willen dat het waar is, en in ieder geval niet in de wetenschap.
Antropomorfisme
Een voorbeeld van gebrek aan kritische reflectie op de eigen houding behelst volgens mij Cornips’ duidelijke neiging tot ‘antropomorfiseren’: ze schrijft voortdurend probleemloos menselijke intenties en betekenissen toe aan de dieren die ze tegenkomt zonder daar ooit kritisch over na te denken (en je zou kunnen zeggen: zonder respect voor de eigenheid van het dier). Door het hele artikel beschrijft ze het gedrag van koeien met termen die gewoonlijk gereserveerd zijn voor mensen, en ze vervaagt vaak de grens tussen zorgvuldige interpretatie en projectie van menselijke betekenissen op dieren. Dit alles is iets waar normaliter in de literatuur over dierencommunicatie tegen gewaarschuwd wordt. Je kunt die waarschuwing negeren, maar dan moet je wel duidelijk maken waarom je dat doet.
Een voorbeeld is de manier waarop Cornips het geluid van koeien interpreteert. Ze observeert dat wanneer een boer de stal binnenkomt, een koe zich naar hem toe kan draaien, kan kijken, haar oren kan positioneren en een laag “mmmm”-geluid kan laten horen. Cornips stelt vervolgens nadrukkelijk dat dit geluid “niet wordt gegenereerd als ‘ruis’ maar als een erkenning van de menselijke nieuwkomer in de stal”. Ze noemt het zelfs een “verbale begroeting” door de koe.
De woordkeuze hier – erkenning, verbale begroeting – impliceert sterk dat de koe actief “hallo” zegt op een bewuste, taalachtige manier. Dit is een gewaagde bewering, die grenst aan onkritisch antropomorfisme, ook omdat het niet wordt ondersteund door zeer duidelijk bewijs (bijvoorbeeld: de koe maakt dat geluid alleen in begroetingscontexten en het heeft een specifiek voorspelbaar effect). Cornips baseert haar interpretatie bovendien vooral op haar eigen eerdere artikel (Cornips 2022) in plaats van op algemeen geaccepteerd onderzoek naar diergedrag. Een voorzichtiger benadering zou erkennen dat we het geluid kunnen interpreteren als een begroeting, maar zou ook andere verklaringen in overweging nemen (misschien heeft de koe geleerd dat loeien de aandacht van de boer of voedsel oplevert – wat niet zozeer een groet is als wel een verzoek). In Cornips’ vertelling is er echter weinig te zien van dergelijke voorzichtigheid of nuancering.
Deze neiging om te antropomorfiseren komt ook elders voor. Bij het beschrijven van het gedrag van de moederkoe na de scheiding schrijft Cornips zoals gezegd dat de koe “het initiatief nam om stevig oogcontact te maken” met haar, wat een soort bewuste communicatieve daad naar de mens impliceert. Ze zou gelijk kunnen hebben – misschien zocht de koe inderdaad hulp of communiceerde ze nood door oogcontact te maken met de onderzoeker. Maar het is ook mogelijk dat de koe gewoon geagiteerd was om zich heen keek, onder andere ook naar de onderzoeker die er toevallig was (oogcontact met andere dieren dan mensen is in het algemeen lastig vast te stellen omdat zij over minder oogwit beschikken). In het algemeen geeft Cornips consistent de voorkeur aan een betekenisrijke, bijna gepersonifieerde interpretatie van het diergedrag dat ze tegenkomt, vaak zonder duidelijk te scheiden wat empirisch is waargenomen van wat ze vermoedt. Het risico dat hier de projectie wint wordt zonder enige zelfreflectie telkens weer genomen.
Hand in hand met de antropomorfische neiging gaat Cornips’ tendens om eenvoudigere of alternatieve verklaringen te verwaarlozen voor de gedragingen die ze observeert. In het diergedragsonderzoek probeert men, wanneer men bijvoorbeeld een dier iets ziet doen, meerdere invalshoeken te overwegen: zou dit gedrag verklaard kunnen worden door goed begrepen motivaties (honger, angst, sociale binding, etc.) voordat men het bestempelt als een daad van “taal” of communicatie op hoog niveau. Cornips toont echter weinig interesse in dergelijke alternatieve interpretaties; ze gaat meestal rechtstreeks naar de meest talige of betekenisvolle verklaring.
Neem nogmaals het voorbeeld van de “begroetings”-loei. Een eenvoudige ethologische verklaring zou kunnen zijn: de koe heeft geleerd dat wanneer de boer komt, dit vaak voorafgaat aan voedertijd of een interactie, dus de koe loeit in anticipatie – een geconditioneerde respons of een verzoek om voedsel/aandacht. Maar Cornips interpreteert het als een koe die zegt “hallo, ik zie je” op een manier die analoog is aan een menselijke begroeting. Ze presenteert geen enkel bewijs dat de eenvoudigere verklaring zou uitsluiten (zoals gegevens die aantonen dat koeien specifiek loeien als begroeting, onafhankelijk van voedsel). Door dit niet aan te pakken, valt er een groot gat in haar argument – lezers die bekend zijn met de diergedragliteratuur denken onmiddellijk aan de eenvoudigere verklaring vragen zich af waarom deze niet eens wordt genoemd.
Op dezelfde manier hebben in het verhaal over de scheiding van moeder en kalf de gedragingen die Cornips beschrijft (moeder likt kalf, kalf zoekt naar uier, moeder is gestrest wanneer kalf wordt weggehaald) allemaal bekende verklaringen in diergedrag: moederlijke binding en instinct, en later scheidingsangst. Deze zijn uitgebreid gedocumenteerd bij runderen en andere zoogdieren. Cornips kadert het in plaats daarvan in termen van “betekenis maken” en een interspecies assemblage die uit elkaar valt. Die interpretaties zijn niet noodzakelijk verkeerd op beschrijvend niveau – zeker communiceerden de moeder en het kalf in zekere zin (aanraking, geluid) en reageerde de moeder sterk op het verlies – maar door te negeren hoe andere onderzoekers zoiets interpreteren, toont Cornips niet overtuigend aan dat er inderdaad spraak is van taalachtig gedrag.
Het artikel leest bijna alsof elk waarneembaar gedrag wordt gezien als bewijs voor de centrale stelling, in plaats van als iets dat verklaard moet worden. Een sterkere benadering zou zijn geweest om deze basisverklaringen expliciet te bespreken (bijvoorbeeld “Men zou kunnen stellen dat de koe hier simpelweg handelt vanuit moederlijk instinct, maar hier is waarom ik denk dat er meer aan de hand is…”). Die discussie vindt eigenlijk nooit plaats. In essentie geeft Cornips consistent de voorkeur aan haar theoretische verhaal boven meer laag-bij-de-grondse gedragsverklaringen. Dat kun je zien als bevestigingsbias – iets wat je in de wetenschap zou moeten vermijden.
Niet-gedomesticeerde runderen
Een belangrijke lacune in Cornips’ artikel is dat zij nauwelijks aandacht besteedt aan andere dieren dan koeien, en in het bijzonder melkkoeien. Hoewel ze af en toe verwijst naar onderzoek bij honden, geiten of bavianen (en dat heel willekeurig en vooral als zijzelf of mensen uit haar eigen kring erbij betrokken zijn), integreert ze deze inzichten nauwelijks in haar analyse van koeien. De cross-speciesvergelijking blijft oppervlakkig; ze had hier veel sterker kunnen onderbouwen dat “betekenisgeving” bij koeien past binnen bredere patronen van diercommunicatie.
Dat is nog opvallender bij de verschillen tussen gedomesticeerde melkkoeien en hun wilde voorouders of verwanten. Hoewel Cornips de invloed van domesticatie op koe-humane interactie in het voorbijgaan noemt (bijvoorbeeld de mogelijkheid dat mensen hun koeien in de loop der millennia hebben geselecteerd op communicatief gedrag), blijft een echte vergelijking met het gedrag en de communicatie van wilde runderen — zoals de oeros (Bos primigenius) of hedendaagse verwilderde runderen (bijvoorbeeld Spaanse vechtrunderen of Schotse Hooglanders) — volledig uit.
Dit is een gemiste kans, want juist een vergelijking tussen gedomesticeerde en wilde runderen had veel kunnen zeggen over hoeveel van het waargenomen gedrag werkelijk “natuurlijk” is en hoeveel voortkomt uit eeuwenlange menselijke selectie en/of andere aanpassingen van de melkkoeien. Bijvoorbeeld: in hoeverre zijn bepaalde “betekenisgevende” gedragingen, zoals gericht oogcontact met mensen, ontstaan door domesticatie? En hadden wilde runderen vergelijkbare vormen van interactie met hun soortgenoten? In hoeverre kun je bijvoorbeeld zeggen dat melkkoeien geselecteerd zijn om net te doen alsof ze met ons communiceren? Ons aan te kijken omdat de mens dan het gevoel heeft dat er oogcontact is, wat mogelijk evolutionair voordelig is voor de koe? Door deze vragen niet te stellen, blijft Cornips’ analyse contextloos en dreigt zij het gedrag van melkkoeien te isoleren van hun bredere biologische achtergrond.
Modaliteiten van interactie
Daarnaast blijft de behandeling van de diverse modaliteiten van communicatie oppervlakkig. Cornips focust vooral op auditieve signalen (zoals geloei) en visuele interacties (zoals blikrichting en lichaamshouding), maar olfactorische communicatie — cruciaal bij runderen zoals uit allerlei onderzoek blijkt, maar dat citeert ze niet — krijgt nauwelijks aandacht. Dit is opvallend, want reuksignalen spelen een enorme rol bij koeien in onderlinge herkenning, voortplanting, territoriumgebruik en stressdetectie. Ook tactiele signalen (zoals likken en duwen), smaakinteractie en subtiele lichaamsgeuren blijven onderbelicht, terwijl juist deze vormen van communicatie het semiotische repertoire van runderen aanzienlijk zouden uitbreiden, voor zover ze er al niet een hoofdbestanddeel van uitmaken.
Maar misschien lijkt het te weinig op menselijke taal. Door vooral zichtbare en hoorbare gedragingen te beschrijven, blijft Cornips in feite gevangen in een menselijk perceptiekader: wij zien en horen makkelijk, en hebben dan ook gebarentaal en gesproken taal, maar ruiken veel minder goed dan runderen. Echte “multisensorische communicatie” bij koeien had echt meer bespreking verdiend. Zonder deze dimensies blijft haar analyse van koeiencommunicatie onvolledig en ironisch genoeg sterk antropocentrisch. Ze wil zo graag de koe gelijk stellen aan de mens dat ze de bijzondere kwaliteiten van het dier over het hoofd ziet.
Wens
Ik wil nogmaals zeggen dat er niets mis is met een programma om te zien wat de overeenkomsten zijn tussen het gedrag van dieren en menselijke taal. Je moet dan wel je verhouden met alles wat tegen je stelling kan pleiten: in de bestaande literatuur, in de data, in pogingen een coherente theorie te maken. Dat nalaten is schadelijk, ook al doordat Cornips stelt dat wie haar premisses/conclusies niet accepteert misschien bijdraagt aan allerlei leed dat mensen dieren aandoen. Er wordt op allerlei plaatsen op de wereld juist al serieus onderzoek gedaan naar dierencommunicatie, inclusief dat van runderen, en door dit te negeren maar de eigen wens tot een revolutie in de taalwetenschap voorop te stellen, wordt volgens mij de wetenschap niet gediend.
Cornips slaagt er niet in om de volle breedte van rundergedrag en -communicatie te ontsluiten, noch plaatst zij het gedrag van melkkoeien in de noodzakelijke evolutionaire en ecologische context. Door haar werkwijze oogt haar verhaal soms te mensgericht, terwijl een werkelijk inclusieve dierenlinguïstiek juist zou moeten beginnen bij een grondige, soortoverschrijdende vergelijking. Haar artikel biedt eigenlijk geen echte data, maar ook geen uitgewerkte theorie. Het biedt vooral een wens.
Omdat ik in dit artikel nogal uitzonderlijk kritisch ben over het artikel van Cornips, dat bovendien haar werk van de afgelopen jaren probeert samen te vatten (zodat ik dus kritisch ben over al dat werk), heb ik mij sinds het verschijnen van dit artikel een paar maanden geleden uitvoerig gedocumenteerd en zelf veel gelezen over communicatie van runderen. Zo heb ik ontdekt dat er heel veel literatuur over haar onderwerp is, waarnaar ze eigenlijk nooit verwijst. Onderstaande is een becommentarieerde bibliografie van wat ik voor deze bespreking heb geraadpleegd.
Vocale Communicatie
Briefer, E. F. (2012). Vocal expression of emotions in mammals: mechanisms of production and evidence. Journal of Zoology, 288(1), 1–20. DOI: 10.1111/j.1469-7998.2012.00920.x. Een fundamenteel overzicht dat onderzoekt hoe vocalisaties van zoogdieren (inclusief runderen) emotionele toestanden en individuele identiteit overbrengen.
Green, A. C., Clark, C. E., Favaro, L., Lomax, S., & Reby, D. (2019). Vocal individuality of Holstein-Friesian cattle is maintained across putatively positive and negative farming contexts. Scientific Reports, 9, 18468. DOI: 10.1038/s41598-019-54968-4. Een recent onderzoek dat aantoont dat koeien individueel onderscheidende geluiden (“stemmen”) hebben die stabiel blijven in verschillende emotionele situaties.
Green, A. C., Lidfors, L. M., Lomax, S., & Favaro, L. (2021). Vocal production in postpartum dairy cows: temporal organization and association with maternal and stress behaviors. Journal of Dairy Science, 104(1), 826–838. DOI: 10.3168/jds.2020-18891. Beschrijft hoe vocalisaties van melkkoeien na het kalven in de tijd zijn gestructureerd en gerelateerd zijn aan moederzorg en stress.
Padilla de la Torre, M., Briefer, E. F., Reader, T., & McElligott, A. G. (2015). Acoustic analysis of cattle (Bos taurus) mother–offspring contact calls from a source–filter theory perspective. Applied Animal Behaviour Science, 163, 58–68. DOI: 10.1016/j.applanim.2014.11.017. Onderzoekt de akoestische structuur van koe- en kalfgeluiden, met nadruk op hoe vocale kenmerken de herkenning tussen moeder en nakomeling vergemakkelijken.
Watts, J. M., & Stookey, J. M. (2001). The propensity of cattle to vocalize during handling and isolation is affected by phenotype. Applied Animal Behaviour Science, 74(2), 81–95. DOI: 10.1016/S0168-1591(01)00163-0. Eerder werk dat aantoont dat ras en temperament invloed hebben op hoe vaak runderen loeien wanneer ze gestrest zijn (bijv. tijdens isolatie).
Yajuvendra, S., Lathwal, S. S., Rajput, N., et al. (2013). Effective and accurate discrimination of individual dairy cattle through acoustic sensing. Applied Animal Behaviour Science, 146(1–4), 11–18. DOI: 10.1016/j.applanim.2013.03.008. Toont aan dat individuele koeien kunnen worden geïdentificeerd door hun vocalisaties met behulp van akoestische analyse, wat de vocale individualiteit bij runderen onderstreept.
Lichaamstaal en Visuele Signalen
Battini, M., A. Agostini, en S. Mattiello. (2019). Understanding cows’ emotions on farm: Are eye white and ear posture reliable indicators? Animals, 9(8), 477. DOI: 10.3390/ani9080477. Levert bewijs dat het percentage zichtbaar oogwit en bepaalde oorhoudingen sterk gecorreleerd zijn en samen kunnen worden gebruikt om de stemming en opwindingsniveau van melkkoeien te interpreteren, waarbij meer oogwit vaak verhoogde frustratie of opwinding aangeeft.
Sandem, A. I., Braastad, B. O., & Bøe, K. E. (2002). Eye white may indicate emotional state on a frustration–contentedness axis in dairy cows. Applied Animal Behaviour Science, 79(1), 1–10. DOI: 10.1016/S0168-1591(02)00137-5. Een belangrijke vroege studie die aantoont dat de hoeveelheid zichtbaar oogwit bij koeien toeneemt tijdens stress of frustratie (bijv. voedselonthouding of kalfscheiding) en afneemt wanneer koeien tevreden zijn, wat suggereert dat oogwit-zichtbaarheid een dynamisch visueel signaal is van emotie.
Schmied, C., Boivin, X., & Waiblinger, S. (2008). Stroking different body regions of dairy cows: Effects on avoidance distance and heart rate. Applied Animal Behaviour Science, 109(1–2), 25–38. DOI: 10.1016/j.applanim.2007.01.013. Hoewel gericht op menselijke interactie, belicht deze studie ook lichaamstaal: zacht aaien (een menselijke nabootsing van tactiele communicatie) resulteert in koeien die ontspannen houdingen tonen (bijv. het laten zakken van het hoofd, slappe oorpositie) en verminderde vermijding, wat wijst op toegenomen vertrouwen en kalmte rond mensen.
Olfactorische Communicatie
Archunan, G. (2014). Cattle pheromones. In C. Mucignat-Caretta (Ed.), Neurobiology of Chemical Communication (pp. 389–407). CRC Press. Een boekhoofdstuk dat chemische signalering bij runderen bespreekt. Het vat samen hoe koeien en stieren olfactorische signalen gebruiken – uit urine, feces, vaginale afscheidingen en speeksel – om reproductieve status en sociale informatie te communiceren. Het bespreekt ook geïdentificeerde feromoonverbindingen en hun potentiële toepassingen in veehouderijbeheer.
Rajanarayanan, S., & Archunan, G. (2011). Identification of urinary sex pheromones in female cattle and their influence on bull reproductive behaviour. Research in Veterinary Science, 91(3), 301–305. DOI: 10.1016/j.rvsc.2010.09.014. Dit onderzoek identificeerde specifieke vluchtige verbindingen in de urine van koeien in oestrus die flehmen-respons en seksuele opwinding bij stieren veroorzaken, wat direct bewijs levert voor feromonale communicatie van oestrus bij runderen.
Rekwot, P. I., Ogwu, D., Rekwot, P. I., & Sekoni, V. O. (2001). The role of pheromones and biostimulation in animal reproduction. Animal Reproduction Science, 65(3–4), 217–230. DOI: 10.1016/S0378-4320(00)00223-2. Een klassiek overzicht dat benadrukt hoe feromonale signalen de voortplantingsfysiologie en het gedrag bij landbouwhuisdieren beïnvloeden. Voor runderen wordt opgemerkt dat stieren en koeien flehmen vertonen (het krullen van de lip) na het ruiken van geuren die geassocieerd worden met oestrus, en dat blootstelling aan de geur van fokstieren de puberteit of het hervatten van de cyclus bij vrouwtjes kan bespoedigen.
Tactiele Communicatie
Laister, S., Stockinger, B., Regner, A. M., Zenger, K., Knierim, U., & Winckler, C. (2011). Social licking in dairy cattle—Effects on heart rate in performers and receivers. Applied Animal Behaviour Science, 130(3–4), 81–90. DOI: 10.1016/j.applanim.2010.12.003. Empirische studie die aantoont dat allogrooming (sociaal likken) kalmerende effecten heeft: koeien die gelikt worden (ontvangers) vertonen vaak verlaagde hartfrequenties, wat ontspanning suggereert, terwijl degenen die likken ook milde kalmering ervaren. Dit werk ondersteunt de visie van sociaal likken als affiliatief, stress-bufferend gedrag bij runderen.
Sato, S. (1984). Social licking pattern and its relationships to social dominance and live weight gain in weaned calves. Applied Animal Behaviour Science, 12(3), 3–12. DOI: 10.1016/S0168-1591(05)80158-3. Een fundamentele studie die voor het eerst allogrooming-patronen bij runderen kwantificeerde: het stelde vast dat likken niet willekeurig voorkomt (vaak in voorkeurspartnerparen) en merkte een tendens op van lager gerangschikte kalveren die hoger gerangschikte exemplaren verzorgen. Het besprak ook hoe dergelijk gedrag sociale cohesie zou kunnen bevorderen en mogelijk de groei zou kunnen verbeteren door sociale stress te verminderen.
Val-Laillet, D., Guesdon, V., von Keyserlingk, M. A. G., de Passillé, A. M., & Rushen, J. (2009). Allogrooming in cattle: Relationships between social preferences, feeding displacements and social dominance. Applied Animal Behaviour Science, 116(2–4), 141–149. DOI: 10.1016/j.applanim.2008.08.005. Dit onderzoek onthulde dat koeien de neiging hebben om die individuen sociaal te likken met wie ze meer tijd doorbrengen in nabije omgeving (hun sociale voorkeuren). Allogrooming werd geassocieerd met minder agressie en was niet strikt wederkerig, vaak stromend van hoger gerangschikte naar lager gerangschikte koeien, wat wijst op de rol ervan bij het onderhouden van sociale banden in plaats van directe uitwisseling.
Reinhardt, V., & Reinhardt, A. (1981). Natural sucking performance and age of weaning in zebu cattle (Bos indicus). Journal of Agricultural Science, 96(2), 309–312. DOI: 10.1017/S0021859600032548. Hoewel gericht op zuigen, documenteerde deze observationele studie in een semi-natuurlijke omgeving frequent wederzijds verzorgen tussen kalveren en tussen koeien, wat suggereert dat tactiel contact een essentiële sociale behoefte is. Het levert vroeg bewijs dat runderen fysiek contact zoeken om redenen die verder gaan dan zogen of paren, wat het welzijnsbelang benadrukt van het toestaan van sociaal contact in managementsystemen.
Invloed van Domesticatie en Menselijke Interactie
Broom, D. M., & Fraser, A. F. (2015). Domestic Animal Behaviour and Welfare (5th ed.). CABI. Een uitgebreid tekstboek dat behandelt hoe domesticatie het gedrag en de communicatie van landbouwhuisdieren heeft gevormd. Hoofdstukken over runderen bespreken hoe selectieve fokkerij en menselijk beheer hun natuurlijke sociale en moederlijke gedragingen, vocalisaties (bijv. melkkalveren vocaliseren meer wanneer ze vroeg gescheiden worden) en responsiviteit op menselijke signalen hebben gewijzigd. Belangrijke fundamentele concepten van stress, sociaal gedrag en welzijnsbeoordeling zijn in het hele boek opgenomen.
Grandin, T. (2019). Improving Animal Welfare: A Practical Approach (3rd ed.). CABI. Gerenommeerd diergedragsdeskundige Temple Grandin geeft inzicht in hoe domesticatie en modern management de communicatie van vee beïnvloeden. Bij runderen merkt ze op dat wilde rundervoorouders een rijk repertoire aan signalen (lichaam, vocaal, olfactorisch) gebruikten om kuddeactiviteiten en moederzorg te coördineren, en dat veel van deze signalen aanwezig blijven bij gedomesticeerde koeien. Grandin bespreekt hoe begrip van de natuurlijke communicatie van runderen (bijv. kalmerende effecten van ritmische vocale tonen of de kudde-herstellende “contactloei”) kan worden toegepast op stressarme behandelingstechnieken op boerderijen, wat de mens-dier relatie en het algemene welzijn verbetert.
Hemsworth, P. H., & Coleman, G. J. (2011). Human–Livestock Interactions, 2nd Edition: The Stockperson and the Productivity and Welfare of Farmed Animals. CAB International. Dit wetenschappelijke boek onderzoekt hoe menselijke interacties het gedrag van landbouwhuisdieren beïnvloeden. Het vat onderzoek samen waaruit blijkt dat zachte, positieve omgang (zoals kalme stem, langzame bewegingen en af en toe aaien) angst bij runderen kan verminderen en hun hanteerbaarheid kan verbeteren, terwijl ruwe of inconsistente omgang leidt tot chronische stress en veranderde communicatie (bijv. meer defensieve lichaamshoudingen of alarmerende vocalisaties rond mensen).
Lensink, B. J., Boivin, X., Pradel, P., Le Neindre, P., & Veissier, I. (2000). Reducing veal calves’ reactivity to people by regular gentle contacts: effects on behaviour and weight gains. Journal of Animal Science, 78(5), 1213–1218. DOI: 10.2527/2000.7851213x. Toont aan dat dagelijks zacht contact met kalveren (aaien, zacht praten) vanaf jonge leeftijd leidt tot dieren die later minder angstig en sociaal zelfverzekerder zijn. Kalveren met positieve menselijke interactie vertoonden minder vermijdingsgedrag en neigden zelfs naar meer open communicatie (benaderen, snuiven en zacht met de neus duwen) met een onbekende mens, wat wijst op verbeterd vertrouwen.
Waiblinger, S., Menke, C., & Coleman, G. (2002). The relationship between attitudes, personal characteristics of farm managers and handling of cows and the behaviour of dairy cows towards humans. Applied Animal Behaviour Science, 79(3), 195–219. DOI: 10.1016/S0168-1591(02)00155-7. Een cruciale studie die het gedrag van veehouders verbindt met koeien-communicatie en stress: koeien op boerderijen waar verzorgers een positieve houding en kalm gedrag hadden, toonden meer ontspannen lichaamstaal (bijv. nieuwsgierige benadering, oren in neutrale of voorwaartse positie) en minder noodsignalen tijdens routinematige behandeling. Daarentegen leidden negatieve interacties tot runderen die mensen vermeden, alarmerende geluiden maakten en defensieve/agressieve houdingen vertoonden, wat benadrukt hoe menselijk contact direct het communicatieve gedrag van runderen naar mensen toe verandert.
Het artikel leest bijna alsof elk waarneembaar gedrag wordt gezien als bewijs voor de centrale stelling, in plaats van als iets dat verklaard moet worden. Soms te mensgericht, dat wie haar premisses/conclusies niet accepteert misschien bijdraagt aan allerlei leed dat mensen dieren aandoen. (Knip en plakwerk R.K.) Is de fenomenologische benadering van het koeiengedrag onwetenschappelijk¿ Denk aan de kleurenleer van Goethe. En zo ja, heeft Leonie Cornips dan door de ogen van een koe gekeken¿ (Mijn moeder was dierentemster en had een gedegen opleiding genoten Dierenpark te Valkenburg. 1955. Leeuwen-, beren- en apenvoorstelling dressuur. Ikzelf heb enig ervaring opgedaan in Dierenpark Amersfoort als verzorger.) Als ervaringsdeskundige kan ik hier schrijven dat Leonie gekeken heeft naar wat dier eigen is – vanuit haar positie- en NIET, naar wat het dier van haar als dier eigen vindt. Dat zegt dit blogpost ook. Een koe in de wei, in de regen zal nooit zeggen: wat een rot weer. Wat Leonie denk kun je raden.
Erg goed dat hier eens kritisch naar gekeken is.
In een interview hierover van een paar jaar geleden combineerde de onderzoekster haar veldwerkbevindingen ook met kritiek op Chomsky. Ook dat kan ze helaas niet waarmaken. Menselijke taal ontstaat uit het combineren van woorden tot zinnen. Dat lukt die koeien nog niet zo goed.
Mijn kat slaagt er overigens wel in om twee tekens met elkaar te combineren: een geluid (miauw) en een blik (naar de voordeur), gecombineerd betekent dat: ik wil naar buiten.
Maar meer dan 2 dingen combineren, zoals ik nu bijvoorbeeld moeiteloos doe terwijl ik deze zin schrijf, nee, dat lukt zelfs mijn kat niet.
TL;DR
Dit ziet er vooral uit als een enorme gulp frustratie. Ik weet niet wat de oorzaak is van die frustratie: de onderzoeker over wie het hier gaat, het onderwerp of allebei. Die frustratie moet wel heel diep zitten, als iemand uren besteedt aan literatuuronderzoek en het schrijven van een (veel te) lang artikel over een onderwerp dat niet eens tot zijn onderzoeksgebied behoort.
Ik ben blij dat ik zelf niet bij het Meertens Instituut werk.
Kim, niet echt een gezonde reactie op frustratie. Gevoelig maar geen mededogen voor de iets dat geen enkel leed veroorzaakt. Het is een boe geroep, een koeientaal. Vond de reactie van R. Kruzdlo beter.
De vraag of dieren ook ’taal’ hebben is een heel belangrijke, en een die de mens zichzelf al lang stelt. Het heeft zin daar tijd aan te besteden. Ik heb in die uren wel veel geleerd, bijvoorbeeld dat de communicatie van runderen heel complex is, doordat ze alle zintuigen gebruikt in een ingewikkelde interactie. Het interessante zit naar mijn idee dus uiteindelijk niet in de dimensies van die communicatie die al dan niet lijken op taal (het visuele en vooral het vocale) maar in die andere. Maar dat laat ik verder graag aan de specialisten.
Ik ben blij dat u blij bent dat u niet bij het Meertens Instituut werkt. Ik werk daar zelf overigens ook niet (meer).
Ik denk dat Van Marc van Oostendorps artikel niet los gezien kan worden van de Leonie Cornips’ ambitie met dit artikel, die voor lezers die bekend zijn met de taalkundige literatuur al gelijk duidelijk wordt uit de titel van de inleiding bij het artikel: “the animal turn in sociolinguistics”.
Misschien is deze ambitie niet direct duidelijk voor iedereen, maar “the animal turn” verwijst, naar ik aanneem, naar de term “the chomskyan turn”. Die term wordt gebruikt door Asa Kasher als min of meer synoniem met “the chomskyan revolution’. En een wetenschappelijke revolutie (ook wel paradigmaverschuiving genoemd) verwijst naar het vervangen van bestaande wetenschappelijk inzichten door een geheel nieuw conceptueel kader: dat gebeurt niet vaak en zeker niet zonder een zeer goede reden. Zie https://nl.wikipedia.org/wiki/De_structuur_van_wetenschappelijke_revoluties voor meer informatie)
De ambitie van Cornips om een geheel nieuw conceptueel kader te scheppen vraagt om een diepgaande beschouwing van dit nieuw voorgestelde kader. Om het wetenschappelijke spel goed te spelen is het noodzakelijk om de onderbouwing van de noodzaak tot een dergelijke verschuiving kritisch te onderzoeken: welke intern-theoretisch problemen van het te vervangen kader worden hiermee opgelost, welke onoverkomelijke empirische problemen voor het oude kader lost het nieuwe paradigma op, wat is de evidentie voor het nieuwe kader, etc.?
Cornips’ artikel richt zich, als ik het goed begrijp, vooral op het laatste punt en Marc geeft hier een aantal serieuze bedenkingen bij. Niks “enorme gulp frustratie” dus, maar “business as usual” zou ik zeggen. Het is nu de beurt aan de auteur en ik kijk dan ook uit naar een reactie op dit platform.
Overigens: voor wie meer wil weten over dierencommunicatie (en de relatie naar menselijke taal) is het volgende wikipedia-artikel een aanrader: https://nl.wikipedia.org/wiki/Diercommunicatie.
“the X turn” is in talloze disciplines gangbaar, en zeker ook in de etnografie waar dit artikel zich vooral op richt. Ik vind het altijd een beetje overtrokken, want vaak gaat het eerder om koerscorrecties of verbreding van inzicht dan een werkelijke omkering, maar hoe dan ook is het onwaarschijnlijk dat het hier specifiek gaat om een positionering vis-a-vis de zogenaamde Chomskyan turn.
Erg belangrijk is dit natuurlijk niet, maar ik vermoed dat dit er oorspronkelijk wel degelijk achter steekt; zie de reactie van Van Maris. En ja, het gebruik van de term is meestal overtrokken.
Ja, in dit interview in NRC, van een paar jaar geleden, zegt Cornips het een en ander daarover:
https://www.nrc.nl/nieuws/2020/06/12/in-de-wei-loeit-een-onbekende-cultuur-met-een-eigen-taal-a4002614#photo=LTQzODM
Je kunt ook googelen op “Cornips Chomsky nrc”. Dan kom je op datzelfde interview uit, en lees je dat ze haar onderzoek ziet als een alternatief voor onderzoeken à la Chomsky. En dan zou haar koeienonderzoek dus, in mijn ogen, moeten gaan over hoe je in taal dingen (meer dan twee dingen) met elkaar kunt combineren tot grotere betekenisgehelen. Maar dat onderzoekt ze helemaal niet. En dat doen die koeien ook helemaal niet. Die combineren hooguit twee dingen met elkaar: een geluid en een lichaamshouding of handeling.
Met haar kritiek op Chomsky trekt ze een veel te grote broek aan.
(Even voor de duidelijkheid, ik sta ook kritisch tegenover Chomsky, ik zie zelf meer in de cognitieve taalkunde (construction grammar). Maar daarvoor geldt hetzelfde: dat gaat ook over het combineren (van twee, drie, vier etc. elementen met elkaar tot grotere betekenisgehelen.)
Ik moet bekennen dat ik me her iets naïever voordeed dan ik werkelijk ben. Ik weet niet wat Cornips hier op dit moment over denkt; er zit natuurlijk 5 jaar tussen. Maar de ambitie blijft groot en dat vraagt om een diepgaande discussie. Hopelijk komt die nog.
Oh, dan staat dat verkeerd in de bundel ‘Grenze(n)loze taal’.
Ik ben op mijn beurt blij dat u veel geleerd hebt uit die uren die u eraan besteed hebt.
Nee, toen dat verscheen werkte ik er nog wel!
Hartelijk dank Marc voor je interesse in het koeientaalonderzoek. Naast Language in Society had ook een van mijn andere (al dan niet samen geschreven) artikelen besproken kunnen worden over de ‘animal turn’ in de Taalwetenschap / Sociolinguïstiek in Language and Communication (2x), Journal of Pragmatics, Language Sciences, Journal of Postcolonial Linguistics, Interaction Studies Social Interaction. Met deze reeks aan internationale tijdschriften wordt meteen duidelijk dat mijn/onze artikelen peer-reviews doorstaan van talloze collega’s buiten Nederland.
Met het benoemen van deze reeks aan tijdschriften wil ik bereiken dat we oog houden voor de diversiteit onder de noemer van de Taalwetenschap waarin diverse methoden en theoretische raamwerken naast elkaar bestaan die elkaar informeren. Naast linguïstische methoden gebruiken wij in dit onderzoek een etnografische benadering, de klassieke methodologie van de (culturele, linguïstische, medische, sociale, wetenschaps etc.) antropologie. De methode van de etnografie brengt geïnformeerde onderzoekshypothesen voort door te begrijpen, interpreteren en verklaren op een systematische, kritische en reflexieve manier — óók zonder statistiek.
Wat onze benadering laat zien is dat we interactie en communicatie van dieren met elkaar en met mensen met taalkundige tools kunnen bestuderen en de patronen daarin beschrijven en analyseren.
Met dank voor je hulp om het semiotische repertoire van de koe in dit specifieke artikel nog verder in kaart te brengen met hulp van de gesuggereerde literatuur, die een nuttige aanvulling vormt op de feedback die ik al kreeg van de (meer etnografisch georiënteerde) peer reviewers van Language in Society.
Dat er allerlei methoden zijn om de werkelijkheid te benaderen, is mij bekend, net zoals dat er een antropologische methode bestaat. Laat duizend bloemen bloeien, zou ik zeggen. Maar om de claim van wetenschappelijkheid te doorstaan moet het werk van zo’n school wel in principe toegankelijk zijn voor de rest van de wetenschappelijke gemeenschap: we moeten kunnen voortbouwen op andermans inzichten. Daaraan ontbreekt het in het door mij behandelde artikel, doordat (1) er geen enkele aandacht is voor de bestaande literatuur over hetzelfde fenomeen (rundercommunicatie), (2) de selectie van de data niet transparant is (het is niet duidelijk welke anekdotes er om welke reden wel of niet worden uitgelicht), (3) de interpretatie van de data voorbijgaat aan alternatieve mogelijkheden, (4) het gebruikte theoretische of conceptuele apparaat (zoals ‘betekenisgeving’) niet wordt uitgewerkt, zodat de lezer het niet zelfstandig op een nieuw fenomeen kan toepassen. Het artikel is daarmee gesloten voor externe kritiek, en je beroepen op een bepaalde school versterkt dat effect: schoolvorming is soms misschien noodzakelijk maar uiteindelijk altijd ongewenst als we streven naar een vorm van intersubjectiviteit. Met het al dan niet toepassen van statistiek heeft dit alles weinig te maken: op statistische redeneringen kunnen (1)-(4) ook van toepassing zijn. Ik heb de andere artikelen ook met verschillende graden van oppervlakkigheid bekeken, maar daarbij heb ik steeds dezelfde indruk: de conclusies die er getrokken worden zijn hooguit geldig binnen de eigen ‘school’.
Precies, vele graden van oppervlakkigheid.
Voor de geïnteresseerde geef ik een lijst van essentiële boeken die elke wetenschapper zou moeten lezen om goed te begrijpen waarom etnografie wél wetenschappelijk is:”
1. Clifford Geertz – The Interpretation of Cultures (1973)
Klassiek werk waarin Geertz uitlegt hoe etnografie draait om “thick description” (rijke, gelaagde beschrijving).
Hij laat zien dat cultuur begrijpen via observatie en interpretatie even wetenschappelijk kan zijn als meten met getallen.
2. Bruno Latour – Science in Action (1987)
Latour onderzoekt zelf hoe wetenschap “gemaakt” wordt en laat zien dat ook in de harde wetenschappen interpretatie en context een rol spelen.
Hij verdedigt veldwerk (dus ook etnografie) als serieuze manier om sociale realiteiten te begrijpen.
3. John Van Maanen – Tales of the Field: On Writing Ethnography (1988)
Gaat diep in op de methodologie van etnografisch schrijven en bewijst dat het geen “verhaaltjes” zijn maar zorgvuldige reconstructies van werkelijk onderzoek.
4. Paul Atkinson & Martyn Hammersley – Ethnography: Principles in Practice (1995)
Een handboek dat stap voor stap uitlegt hoe etnografie werkt als wetenschappelijke praktijk, inclusief betrouwbaarheid, validiteit en ethiek.
5. Howard S. Becker – Tricks of the Trade: How to Think About Your Research While You’re Doing It (1998)
Niet alleen voor etnografen: Becker laat zien dat álle wetenschap een element van slimme, praktische interpretatie nodig heeft.
Hij verdedigt kwalitatief veldwerk als volwaardige kennisproductie.
Bonus (voor verdieping):
Kristin Luker – Salsa Dancing into the Social Sciences (2008): legt uit waarom kwalitatief onderzoek vaak beter aansluit bij complexe sociale fenomenen dan puur kwantitatieve methodes.
Pierre Bourdieu – The Logic of Practice (1990): analyseert hoe menselijk gedrag alleen begrijpelijk wordt als je de praktijk en context meeweegt — iets wat etnografie perfect kan.
Ik zeg geloof ik niet dat etnografie onwetenschappelijk is. Ik kan geen zinnig argument verzinnen tegen etnografie. Ik zeg dat het besproken artikel, dat toevallig etnografisch van aard is, problematisch is, en noem daarvoor de hierboven samengevatte redenen, naast een aantal specifieke bezwaren (zoals dat het vreemd is om rundercommunicatie te beschrijven zonder geur- en tastzin in de beschouwing te betrekken). Zoals gezegd zouden deze bezwaren ook kunnen worden toegepast op heel anderssoortig onderzoek. Omgekeerd lijkt me geen van deze problemen inherent aan etnografie.
Ik volg de discussie met interesse, maar die is natuurlijk niet compleet als er geen reactie komt op de vier bedenkingen bij het artikel die Marc van Oostendorp hierboven nog eens kort samengevat heeft. Ik ben in ieder geval wel nieuwsgierig naar het weerwoord van Leonie Cornips: ik denk dat het mij zou helpen mijn eigen standpunt over het artikel nader te bepalen.
Observeren is moeilijk. Opschrijven wat je echt ziet, hoort, wat door een ander gecontroleerd kan worden, is echt heel moeilijk.
Als eerstejaars student psychologie kreeg ik een duif en een Skinner box. In de weken die volgden, conditioneerde ik de duif, waarbij allerlei patronen van aanleren en afleren objectief geregisseerd werden.
In een van mijn eerste verslagen schreef ik “…de duif denkt dat hij dan een graankorrel krijgt…”
‘Nee,’ zei de begeleider tijdens de bespreking, ‘dat kun je niet opschrijven, want niemand weet wat de duif denkt. Als wetenschapper schrijf je op wat observeerbaar en controleerbaar is ‘
Het m.i. grote probleem met (auto)etnografie is dat het blootstaat aan “Hineininterpreterung” en daardoor oncontroleerbaar wordt.
Voor theorievorming (grounded theory) kan (auto)etnografie m.i. wel bruikbaar zijn.
Beste Ron, Ik denk dat bij Marc en sommige van de deelnemers aan de discussie inderdaad de vrees bestaat dat hier sprake is van Hineininterpreterung: “we [kunnen] de koe in dit geval bovendien nooit vragen hoe zij een en ander heeft ervaren”. Maar kan je de laatste zin verder toelichten? Bedoel je dat het niet zo belangrijk is hoe je hypotheses tot stand komen, zolang je ze maar op controleerbare wijze toetst? Hoe gaat het proces van theorievorming normaal gesproken in de psychologie/etnografie? En hoe kijk je in dit opzicht tegen het besproken artikel aan (als je daarover tenminste iets kunt zeggen)?
Als wetenschapper schrijf je op wat observeerbaar en controleerbaar is. Je schrijft in eerste instantie iets op en gaat het daarna falsificeren. Kijken, observeren is een biologische aangelegenheid. Dat werk gaat in de aanvang geheel fysisch, neuraal, enzovoort. Nu, we kunnen niet in het hoofd van een koe kijken, laat staan in je eigen hoofd. Ik denk dat daarom nooit een wetenschappelijke onderzoek kan zijn en wel een fenomenologische benadering. Marc, plaats een “raamtaal” tussen het interne gebeurtenis en externe gebeurtenis en onderzoek dit. Wetenschap. Maar een ander kan denken, daar heb ik niets aan. Nu dit is hier het geval.
Erg jammer, dit stuk. Volgens mij maken dit soort (ik wil nog aannemen: goedbedoelde) betogen de academische wereld tot de onaangename plek die hij soms is. Zo denk ik bijvoorbeeld aan de impact van dit publiek de les lezen van collega’s op jonge onderzoekers, maar ik vraag me ook af wat je hier daadwerkelijk mee bereikt. Als dit de manier moet zijn om het wetenschappelijke debat aan te jagen en tot nieuwe inzichten te komen, vrees ik dat we veel potentieel talent verliezen.
Dankjewel voor je reactie, Rik.
Het zal duidelijk zijn dat ik de zaken anders zie. De boodschap aan onder andere jonge onderzoekers is voor mij: we onderzoeken dingen die ertoe doen. Dat is heel ingewikkeld maar daarbij staat uiteindelijk de waarheid bovenop.
Neem de onderhavige vraag: hebben dieren (koeien) taal? Ik beschouw dat als een belangrijke vraag en ik beschouw het als onze gezamenlijke taak om daar een bevredigend antwoord op te formuleren. Dat is lastig want we zijn het over weinig dingen eens. Daarom is discussie nodig: zo precies mogelijk. Die discussie moet niet persoonlijk worden, maar ik geloof niet dat je dat aan mijn stuk kunt verwijten.
Een vakgebied waarin we genoegen nemen met het feit dat iemand in de ene school iets anders vindt dan iemand in de andere, werk levert zonder dat het betrekking heeft op wat de ander doet lijkt mij nu juist heel onaantrekkelijk voor jonge onderzoekers: het betekent in essentie dat je onderzoek geen hoop heeft ooit iets bij te dragen aan de wereld, hooguit aan de school waarbij je je toevallig aansluit.
Daar komt nog iets bij. Jonge onderzoekers gaan scherpe kritiek sowieso tegenkomen, zij het in anonieme vorm: je weet vast dat anonieme review veel scherper is dan wat ik hier schrijf. Als het anoniem is durven mensen ineens alles te zeggen. Alleen kan de bekritiseerde daar weinig terugzeggen en kunnen anderen geen kennis nemen van de inhoud van de kritiek. Ik speel liever open kaart.
Dat gebrek aan open kaart, het anonieme achter elkaars rug om praten beschouw ik als een veel groter probleem dan het voeren van openlijke discussie. Ik wil dat op deze manier ook zeggen tegen degenen die me de afgelopen dagen hebben gecontacteerd om dingen te zeggen die veel negatiever zijn dan ik voor mijn rekening zou nemen. Als het niet openbaar is, kan ik er niks mee.
Ik ben ongelukkig met een vak waarin mensen allerlei meningen hebben over elkaars werk maar er niet over discussiëren omwille van de lieve vrede. Ik ken zelf potentiële jonge onderzoekers die zich hebben laten afschrikken door het gesloten karakter van het vak: zeker als een hoogleraar iets zegt moet je dat niet in het openbaar bekritiseren.
Ik ben voor een vak waarin we samen proberen ergens uit te komen, en dat moet door in discussie te gaan.
Ik wil wel verklappen dat een aanleiding van het onderhavige stuk ergernis was over alle anonieme praatjes die ik de afgelopen jaren hoorde over dit onderzoek. Ik wilde weleens weten hoe het zat, vandaar dat ik er veel tijd in heb gestoken. Waarbij me dus uiteindelijk opviel dat dit artikel zich immuniseert voor kritiek, door geen andere literatuur over hetzelfde fenomeen te beschouwen, door geen alternatieve verklaringen in overweging te nemen en door de lezer niet te helpen om te zien of deze zelf het aangedragen conceptuele apparaat kan toepassen op een ander verschijnsel. Ik vind dat nu ook het bezwaar van de reactie van Leonie: ze gaat niet in op de kritiek maar verschuilt zich in een school.
Belangrijk is daarom de vraag: wat vond je zelf eigenlijk van het onderhavige artikel?
Los van de inhoud vind ik dat dit soort kritiek geadresseerd moet worden aan het geëigende publiek, d.w.z. de taalkundige gemeenschap (en niet aan een breed publiek van leken) en in een passend medium, d.w.z. het wetenschappelijk tijdschrift (en niet een blog die je zelf beheert). Op deze manier mis je enerzijds het doel (bijvoorbeeld de lezers van Language in Society informeren of overtuigen) en anderzijds is er het risico op nevenschade (zie ook de reactie van Rik Vosters).
Ik wil best nadenken over een artikel voor een wetenschappelijk tijdschrift, ik heb er inmiddels genoeg onderzoek voor gedaan. Het genre van kritische reflectie op andermans onderzoek is niet populair, maar daar vinden we wel een uitweg voor. Ik had er stomweg nog niet aan gedacht.
Maar los daarvan hebben we een voorlichtende functie, ook over waar het mis gaat. Al geef ik toe dat ik dit misschien een minder geschikt onderwerp had gevonden als er niet regelmatig door de auteur van dit stuk interviews waren gegeven voor een nog veel breder publiek over de taal van koeien waarin de nuance ontbrak dat er in het beste geval alleen sprake is van taal volgens een heel bepaalde kleine school waarvan de resultaten niet overdraagbaar zijn op andere takken van wetenschap. Die nuance brengt mijn stuk aan. Lijkt mij nuttig om te weten voor degenen die een dergelijk interview hebben gelezen en zich afvragen hoe anderen erover denken.
Het lijkt mij dat dit artikel prima past binnen de doelstelling die voor dit forum geformuleerd is:
“Neerlandistiek is een elektronisch tijdschrift voor de Nederlandse taalkunde, letterkunde en taalbeheersing dat dagelijks informeert over ontwikkelingen in het vakgebied voor iedereen die er belangstelling voor heeft. Meerdere malen per dag verschijnen op onze site artikelen die verband houden met onderzoek op het gebied van de Nederlandse taalkunde, letterkunde en taalbeheersing: aankondigingen van boeken en evenementen, nieuwtjes, columns, observaties en meer. Centraal staat daarbij het onderzoek, maar …”
Er is in de doelstelling volgens mij geen sprake van een breed publiek van leken: het gaat om mensen die belangstelling hebben voor “ontwikkelingen in het vakgebied”. Maar ik ben er natuurlijk een groot voorstander van als bijv. het meer gespecialiseerde tijdschrift Nederlandse Taalkunde de twee auteurs uitnodigt voor een discussiebijdrage in het tijdschrift, want ik vind het jammer dat de discussie tussen de twee hoofdrolspelers over de kern van de kritiek maar niet van de grond wil komen. Ik ben daar zeer nieuwsgierig naar.
Ik vrees overigens dat opmerkingen als die van Rik Vosters en Gijsbert Rutten de discussie in een kwaad daglicht stellen door het persoonlijk te maken: Vosters die nog wil aannemen dat het betoog goedbedoeld is (en daarmee zijn twijfel hierover uitspreekt) en Rutten die erop wijst dat het blog beheerd wordt door de auteur zelf (en daarmee tenminste suggereert dat het inhoudelijk geen kans heeft elders geplaatst te worden). Misschien dat het betoog aan zakelijkheid gewonnen had als de auteur minder de nadruk had gelegd op de moeite die hij ermee heeft zijn bedenkingen naar buiten te brengen, maar verder is het betoog zakelijk en ter zake en het zou fijn zijn als we de verdere discussie zo zouden kunnen houden.
Deze uitnodiging neem ik graag aan.
Helaas, ik ben niet langer lid van de redactie: daarvoor moet je bij bijv. Gijsbert Rutten zijn.
Deze hele conversatie is op zichzelf bijzonder interessant materiaal voor allerlei onderzoek.
Over Cornips’ artikel kan ik nog niet oordelen, maar ten aanzien van Van Oostendorps passage onder de kop ‘Antropomorfisme’: de dierethologie heeft zichzelf gelukkig al lang bevrijd van het taboe op antropomorfiseren. Frans de Waal noemde dit taboe ‘anthropodenial’; een betreurenswaardig overblijfsel van het Cartesiaanse/Skinneriaanse denkbeeld dat dieren uitsluitend mechanisch en instinctief zouden handelen.
Hoe ver je kunt komen als je je niet laat hinderen door dit achterhaalde taboe, blijkt uit de indrukwekkende lijst studies over de biologische fundamenten van akoestische en andersoortige communicatie bij zowel mensen als dieren die zijn nagelaten door De Waals Emory-collega Michael J. Owren (helaas ook te jong overleden). Een mooi overzicht van dit onderzoeksgebied staat in zijn reviewartikel ‘Two Organizing Principles of Vocal Production: Implications for Nonhuman and Human Primates’ (2011). Ik hoop en verwacht dat hij school heeft gemaakt—heb ik nog niet uitgezocht.
Het antropomorfisme-taboe wordt ongetwijfeld nog wel stand gehouden in het onderzoek dat plaatsvindt ten behoeve van de veehouderij, waar men niet per se ontvankelijk is voor een voorstelling van zaken waarin dieren een rijk gevoelsleven, complexe handelingsmotieven en dito (akoestische en andersoortige, betekenisvolle) interacties hebben met soortgenoten en anderen. Ik heb de indruk dat de leeslijst die de anonieme assistent heeft samengesteld voornamelijk uit die agrarische hoek van het dieronderzoek heeft geput.
(Omgekeerd overigens: inmiddels zijn er toch ook takken van taalkundig onderzoek waaruit blijkt dat de kwalificatie als “bewuste communicatieve daad” niet van toepassing is op alle vormen van menselijk vocaliseren?)
Mij lijkt inderdaad de kwestie van het antropomorfisme het zwakste argument dat ik gebruik. het is natuurlijk zelfs maar de vraag of je wel kunt afzien van antropomorfisme, de onderzoekers zijn nu eenmaal mensen en daarmee in zekere zin de maat van alle dingen.
Maar het blijft wel een methodologisch argument en ‘het taboe op antropomorfiseren helemaal loslaten’ lijkt me gevaarlijk – in het onderhavige geval bijvoorbeeld omdat je geur- en tastzin-communicatie buiten beschouwing laat (als mens heb je nu eenmaal niet dezelfde neus, en staat je lichaam niet op dezelfde manier in contact met de koeien als de koeien onderling hebben; het geldt trouwns natuurlijk ook al voor oor en oog, het is met een mensenlichaam vrij lastig je te verplaatsen in wat een koe hoort of ziet). Het antropomorfisme werkt hier dus als een mal waar zaken buiten de beschouwing vallen en dat is een verarming: koeien zijn hier voor zover we weten rijker dan mensen. Het heeft wat mij betreft wel degelijk waarde om in ieder geval te proberen om dieren in hun eigen waarde te laten.
Het is waar dat veel onderzoek naar geur en tastzin gedaan wordt in opdracht van of ten behoeve van de veehouderij, misschien wel vooral daar, voor zover ik dat kan overzien, maar ik weet niet zo goed op welke manier dat een bezwaar is. Mij lijkt de bevinding dat koeien op een heel rijke manier lichamelijk met elkaar in contact staan, niet meteen een goed argument om ze af te slachten. Integendeel, zou ik zeggen. Je kunt eventueel zeggen dat je de data niet wilt gebruiken om ethische redenen, maar dan nog kun je de daar gereveleerde feiten niet negeren.
Een ander gevaar in het onderhavige geval is dat de vraag of dieren taal hebben in zekere zin bewezen moet worden. Door dat al als premisse aan te nemen in je bevindingen, wordt de zaak wel heel circulair.
Dat niet alle vormen van menselijk vocaliseren beschouwd hoeven te worden als ‘communicatieve daad’, laat staan als ‘bewuste communicatieve daad’, wil ik best aannemen, zeker als we bijvoorbeeld hoesten als vocalisatie zien. Precies daarom is het opmerkelijk als dan in een analyse van koeien het erop lijkt alsof alles wat er gebeurt wél als een communicatieve daad wordt gezien.
Je reactie is heel interessant. maar ik vraag me af: is een verwerping van antropomorfisme hetzelfde als het anthropodenial? Ik heb ruim 40 jaren geleefd met een groep katten en ik erken beslist dat katten (om jou aan te halen) een rijk gevoelsleven, complexe handelingsmotieven en dito (akoestische en andersoortige, betekenisvolle) interacties hebben met soortgenoten en anderen. Maar ik heb desondanks niet de indruk dat zij beschikken over taaltekens zoals jij of ik of dat mijn drijfveren in het leven noodzakelijk ook aan mijn katten toegeschreven moeten worden. Sterker, naarmate ik langer met ze omging kwam ik erachter dat ik steeds minder van ze begreep, ondanks de sterke emotionele binding (noem het gerust liefde) ik ook met ze voelde. Mijn vraag is dus maar een keer anders geformuleerd: kan je een verwerping van antrpomorfisme zo maar gelijkstellen aan anthropodenial?
Overigens: de uit het artikelen van Leonie Cornips blijkende afkeer tegen intensieve melkveehouderij (en alle mogelijke andere exploitatie van dieren) deel ik voor 100%: ik ben niet voor niets al bijna 50 jaar vegetariër en dat ben je niet als je denkt dat dieren uitsluitend mechanisch en instinctief zouden handelen.
Ach ja… naar verluidt is het mauwen van katten volledig gereserveerd voor communicatie met ons, hun dienaren, en hanteren ze onderling een veel complexer vocabulaire bestaande uit rugbuigingen, staartmanoeuvres, blikrichtingen, oorstanden, geurafscheidingen en wonderlijke vocalisaties. De vraag of we katten-, koeien- of soortgrensoverschrijdende communicatie als ‘taal’ moeten/mogen/kunnen kwalificeren hangt uiteraard af van de vraag hoe we ’taal’ definiëren. (Ik dacht eigenlijk dat de linguïstiek hier al wel zo’n beetje uit was.)
Voor het vraagstuk anthropomorphism vs anthropodenial heb ik Frans de Waal er nog even op nageslagen. Hij bedacht de term anthropodenial (NL: ‘antroponegatie’) voor het a priori afwijzen van diergedragsaanduidingen met termen die we ook voor vergelijkbaar menselijk gedrag hanteren. Hiermee construeert de antropo-negeerder een onrealistische en wetenschappelijk gezien contraproductieve afstand tussen mensen en andere dieren. Je kunt mensen (incl. hun talige interactie) beter begrijpen in het besef dat mensen dieren zijn, en je kunt slimmere toetsbare hypotheses over dieren opstellen als je bereid bent om diergedragingen in ieder geval tentatief te herkennen als—ik noem maar wat—lachen, begroeten, spelen, rouwen, ruzie maken, uitdagen, verzoenen, plannen maken, etc.. De Waal noemt dit (in navolging van herpetoloog Gordon Burghardt) ‘kritisch antropomorfisme’, “waarbij we onze intuïtie en kennis aangaande de natuurlijke historie van een dier gebruiken om onderzoeksvragen te formuleren.” (Hoofdstuk 1 in Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn?)
Onze intuïtie kan waarschijnlijk beter uit de voeten met gedrag van groepsdieren dan met de geheime signalen van solisten zoals katten.
Ik denk dat je in de eerste alinea gelijk de vinger op de zere plek legt. De meeste definities van ‘taal’ binnen de linguïstiek gaan over menselijke taal. Neem bijv. de definitie van taal op Wikipedia:
“Taal is een systeem van tekens – zoals gesproken klanken, gebaren, of geschreven symbolen – waarvan de mens gebruikmaakt om zijn gedachten te articuleren, zijn wereld te ordenen en te communiceren. Talen kenmerken zich door grammaticale regels en een woordenschat.”
Ik dat dat dergelijke definities gezien moeten worden als een omschrijving van het onderzoeksobject van de linguïstiek, maar ‘taal’ heeft natuurlijk ook een veel ruimere gebruik, bijv. in ‘computertaal’ dat op Wikipedia omschreven wordt als “een verzamelnaam voor alle kunstmatige talen die door mensen wordt gebruikt in de omgang met computers” en daarnaast ook dierentaal, lichaamstaal, etc.
We moeten dus een goed afbakening vinden voor menselijke taal: dat is zo ongeveer wel duidelijk (zie bovenstaande definitie) maar ik denk dat er geen echte overeenstemming bestaat over wat nog wel en wat niet meer tot de linguïstiek behoort. Bovendien wordt vaak gesteld dat de eigenschappen van menselijke taal uniek zijn voor de menselijke soort, maar dat is natuurlijk een empirische kwestie. Ik denk dat het werk van Leonie probeert te laten zien dat het gebruik van taaltekens, d.w.z. conventioneel vastgelegde vorm-betekenis relaties, ook te vinden zijn in de dierenwereld, en dit is niet onmogelijk en wellicht zelfs te verwachten; je geeft er zelf voorbeelden van (zie ook https://en.wikipedia.org/wiki/Animal_language). De discussie die Van Oostendorp hier aanzwengelt gaat daar volgens mij ook niet over: dierentaal is vanzelfsprekend een interessant onderzoeksdomein.
Hetzelfde geldt potentieel voor wat Cornips “interspecies interaction” noemt: ik heb zelf de indruk dat het onderzoek hiernaar wat prematuur is omdat we (in ieder geval als linguïsten) nog te weinig weten over dierentaal en dierencommunicatie, maar of ik daar al dan niet gelijk in heb moet blijken uit de resultaten van het onderzoek hiernaar. De discussie die Van Oostendorp richt zich volgens mij op de evaluatie van de resultaten van Cornips’ onderzoek en de methode die gehanteerd is om tot die resultaten te komen. En dat lijkt mij een zinnig onderwerp van discussie en ik denk dat die niet breed genoeg gevoerd kan worden: dit is geen discussie die alleen door taalkundigen gevoerd moet worden, maar juist ook door vertegenwoordigers uit andere domeinen, bijv. psychologen en ethologen. Taalkundigen kunnen daar zeker wat van leren en wellicht andersom ook. Dus hierbij alvast bedankt voor je input.
Ook bedankt voor je verdere toelichting op het vraagstuk anthropomorphism vs anthropodenial. Ik kan heel goed leven met kritisch antropomorfisme. Zoals ik al eerder in mijn reactie op Ron Leunissen suggereerde: het is niet zo belangrijk is hoe je hypotheses tot stand komen, zolang je ze maar op controleerbare wijze toetst.” Iets dergelijks geldt natuurlijk voor het opstellen van onderzoeksvragen.
Ik vermoed dat je er volkomen gelijk in hebt dat “[o]nze intuïtie [..] waarschijnlijk beter uit de voeten [kan] met gedrag van groepsdieren dan met de geheime signalen van solisten zoals katten.” Zoals ik je al vertelde heb ik ruim 40 jaar katten in mijn leefomgeving gehad en ben ik tot de conclusie gekomen dat ik nog steeds niet veel van ze begrijp (hoewel ik natuurlijk wel het nodige uit hun lichaamstaal kan lezen); bij honden lijkt dat bijv. veel makkelijker (maar misschien heb ik dat idee alleen maar omdat ik daar niet zo intiem mee samengeleefd heb).
Het is in het leven toch niet zo, kan toch niet zo zijn, dat alleen exacte wetenschappen, taal-, natuurwetenschappen etcetera, echt wetenschappelijk zijn. Kijk naar de bovenstaande reacties. En dan ook nog de leek uitsluiten¿ Het blijft spelen met gedachten en uiteindelijk spelen de gedachten met elkaar. Wie of wat, daar beleeft, in die hersenen, het beleven van ons Xse koe¿
Dit klinkt als een diepe verzuchting. Ik ben niet zo heel goed in woordspellen en begrijp daarom misschien niet zo goed wat je hier probeert te zeggen, maar ik wil wel reageren op de eerste zin (en daarmee hopelijk ook op je eerdere reactie van een uur geleden die ergens hierboven te vinden is).
Nee, wetenschap hoeft niet per se de natuurwetenschappelijke methode te volgen (hoewel dit m.i. te prefereren is als het kan). Het observeren, catalogiseren en kwantificeren van gegevens valt m.i. ook onder de term wetenschap. Maar binnen elke wetenschap zijn er eisen die aan dergelijke activiteiten gesteld worden, die gebaseerd zijn op praktijkervaring. En voor elk nieuw onderzoeksdomein (zoals hier “interspecies interaction”) zullen de methoden geijkt moeten worden en dat vraagt tijd: zoals altijd is dit een proces van vallen en opstaan.
De interpretatie van (betekenistoekenning aan) de wetenschappelijke resultaten van dergelijk onderzoek is een heikel punt waar ik me liever niet aan brand bij gebrek aan ervaring op dit punt.
Ik hoop dat dit een deel van je onvrede wegneemt.
Dankjewel Hans. Onvrede blijft, dat is gezond.
Ik volg de discussie hier met interesse. Wat me opvalt is dat Cornips’ artikel in Language in Society de kwalificatie “taal” omzichtig schuwt, en juist “semiotisch repertoire” naar voren schuift; ik vind het dus moeilijk dat stuk te lezen als een stellingname dat “koeien taal hebben” (zoals de titel van Marc’s review hier wel doet vermoeden). Maar tegelijk heeft Cornips’ onderzoek natuurlijk regelmatig te maken met veel media-aandacht waar die nuance onmiddelijk sneuvelt: zodra het gaat over dieren en communicatie bezigt men de term “taal” zonder zorgen over hoe zich dit verhoudt tot meer technische of taalkundige definities. Dus ik begrijp dat Marc er belang in stelt om dit helder te krijgen en ik lees de recensie als te goeder trouw. Er worden een paar harde methodologische noten gekraakt en dat is denk ik nuttig. Overigens denk ik dat de vraag of wel dit nu wel of niet taal moeten noemen minder interessant is dan de methodologische kwesties erachter.
Ik heb zelf met filosofen en primatologen over aanpalende kwesties gepubliceerd en daar hadden we ook vaak methodologische discussies (Heesen, Fröhlich, Sievers, Woensdregt & Dingemanse 2022). Primatologen hebben bijvoorbeeld de neiging om vrij complexe intenties toe te schrijven aan bonobo- en chimpanzee-interacties terwijl we vanuit de taalkunde, filosofie en gesprekswetenschap voorzichtiger wilden zijn. Vooral de gesprekswetenschap (i.e. conversation analysis) biedt hierbij een fundament waar ook Cornips’ werk misschien wel meer van zou kunnen profiteren. Dit veld levert rigoreuze methoden voor het heel precies beschrijven van waarneembaar gedrag en hoe daarop gereageerd wordt (een zgn. sequentieel perspectief), zonder dat er intenties of cognitieve capaciteiten toegeschreven hoeven worden, waarmee je risico’s van circulariteit en confirmation bias enigszins kunt indammen. Het levert ook heldere manieren om zichtbaar te maken hoe processen van menselijke betekenisgeving een rol spelen in mens-dier interacties, zoals Chloé Mondémé mooi laat zien in een artikel in de Franse evenknie van Language in Society.
Mij lijkt dat het besproken artikel van Cornips een goede demonstratie levert van de processen van menselijke betekenisgeving die Mondémé (2022) beschijft:
Het artikel van Cornips belichaamt wat dit betreft een interessante paradox. Het bevat de claim dat “the non-human animals are studied without superimposing human language and cognition as the norm”, maar ontkomt er tegelijk niet aan om het gedrag te beschrijven door menselijke ogen en met menselijke termen (bv. “waited impatiently”, “suddenly notices”, “takes the initiative”). Ik zou wel benieuwd zijn naar de methodologische overwegingen hierachter, en of Cornips dit ook ziet als paradox.
Heesen, R., Fröhlich, M., Sievers, C., Woensdregt, M., & Dingemanse, M. (2022). Coordinating social action: A primer for the cross-species investigation of communicative repair. Philosophical Transactions of the Royal Society B: Biological Sciences, 377(1859), 20210110. doi: 10.1098/rstb.2021.0110
Mondémé, Chloé. 2022. ‘Lire et comprendre le comportement animal : une herméneutique ordinaire’. Langage et société 176 (2). Paris: Éditions de la Maison des sciences de l’homme: 43–67. doi:10.3917/ls.176.0045.
Dankjewel voor deze evenwichtige reactie. Ik ben het ermee eens dat de kwestie of we wel of niet te maken hebben met taal, de minst interessante is. Dat is uiteindelijk een kwestie van definitie, en definities kunnen we altijd veranderen. De titel boven het stuk is wat dat betreft een dooddoener (onder de ene definitie hebben koeien wel taal, onder de andere niet).
Dank ook voor het citaat van Mondémé. Ik heb het artikel meteen opgezocht, en het is inderdaad heel relevant. De genoemde paradox geldt uiteindelijk misschien wel voor alle onderzoek naar gedrag van (niet-menselijke) dieren, dus niet alleen het hier besprokene: het is onmogelijk recht te doen aan het anderszijn, ons eigen menszijn zit wat we ook proberen in de weg.
Fijn om te weten wie achter de naam Mark schuilgaat. Gezien in het licht van de voorgeschiedenis van Cornips’ artikel lijkt de titel van Van Oostendorps bijdrage me wel terecht; zie bijvoorbeeld ook de bijdragen van Van Maris. Ik vind het tweede deel van je reactie een nuttige aanvulling op de VO’s paragraaf over antropomorfisme en de eerdere reactie van Ron Leunissen, hoewel Cornips m.i. vooral doelt op de verborgen vooroordelen die volgens haar in de bestaande taaltheorieen zitten.
Ja, en over sommige van die vooroordelen ben ik het dan wel weer eens met Cornips. Bijvoorbeeld: zo zuinigjes als we zijn om taalvermogen toe te schrijven aan dieren, zo gretig zijn we als het gaat om computers, en dat is denk ik niet los te zien van het Cartesiaans-rationalistische project dat ons heeft verleid om taal primair te zien als gestructureerde tekenreeksen, los van interactie en belichaming.* Wat dat betreft vind ik het overigens een sterk punt van zowel Cornips’ artikel als MvO’s review dat ook multimodaliteit aan de orde komt: het systeem kan niet los gezien worden van de zintuiglijke Umwelt van mens en dier, en de mate waarin deze overlappen bepaalt voor een groot deel of er überhaupt interactie mogelijk is & wat voor betekenissen er verleend kunnen worden.
* Ik blogde er hier over: https://ideophone.org/language-between-animals-and-computers/
Je spreekt hier over ‘we’ en in je blog over ‘people’ en ik wil graag aanemen dat je gelijk hebt, maar het is toch iets anders dan ik zei over Cornips: ik had het over “verborgen vooroordelen die […] in de bestaande taaltheorieen zitten”.
Nu is het zo dat de taaltheorieen in het algemeen menselijk taal als onderszoeksobject hebben, maar dat is nog niet hetzelfde als zeggen dat er geen andere talen zijn. Het generatieve kader, waarbinnen ik zelf werk, onderzoekt het ” computationel system of human language” , meestal afgekort als Chl, en laat daarmee expliciet open dat er dierentalen zijn en dat het de moeite waard zou kunnen zijn die te onderzoeken. Dat er wellicht individuele beoefenaren van de discipline zijn die er anders over denken, mag m.i. niet gegeneraliseerd worden.
Generatieve grammatica is zo’n Cartesiaans-rationalistisch project, waar je het over hebt, maar hoezo dat het “ons heeft verleid om taal primair te zien als gestructureerde tekenreeksen, los van interactie en belichaming?” Het heeft altijd bestaan naast een veelheid van andere benaderingen van taal die daar wel naar kijken. Als vergelijking, het lijkt me toch wel handig om te weten hoe het menselijk skelet in elkaar zit als we kijken hoe het gebruikt wordt, en wellicht andersom ook. Beide benaderingen zijn volstrekt legitiem, dus we moeten elkaar een beetje de ruimte geven.
Maar goed dat is toch wel een heel andere discussie dan die we hierboven voerden. Mijn eigen vooroordeel wil ik je niet overigens onthouden: ik verwacht dat sommige diersoorten wel degelijk taal hebben maar niet noodzakelijk in dezelfde vorm als mensen, en computers zeker niet. Maar zoals al meerdere keren is vastgesteld in de discussie, we kunnen hier pas zinvol over spreken als we weten of het erover eens zijn waar ’taal’ naar verwijst.
Heel andere discussie inderdaad maar ik sloeg zelf het zijpad in. Helemaal eens met het belang van een veelheid aan benaderingen.
Als we toch even dat zijpad oplopen: Ik zie de verleiding sterk in de VS, waar grappig genoeg sommige psycholinguisten (bv. Christiansen, Piantadosi) zozeer zijn meegezogen in het idee dat het taalvermogen slechts draait om welgevormde zinnen dat ze van de weeromstuit uit de welgevormde output van LLMs concluderen dat die dus een adequaat model van het taalvermogen bieden. (Hoezo ‘dus’, zeggen velen dan uiteraard: zo simpel zijn de zaken niet.)
De ‘we’ hierboven en in mijn blogpost is overigens slechts retorisch, ik denk/hoop dat de meeste redelijke mensen er niet zo over denken.
Het klopt dat Marc van Oostendorp zijn artikel beter niet de titel ‘Dierentaal’ had moeten geven. Leonie Cornips suggereert in veel van haar werk dat ze het over ‘taal’ heeft – hoewel wat betekent ‘languaging practices’ precies? – maar dit artikel maakt duidelijk dat het haar niet om ‘taal’ in de (gebruikelijke?) betekenis van ‘taalkunde’ gaat. De stelling “of we wel of niet te maken hebben met taal, de minst interessante is” in deze discussie, snap ik totaal niet. Je moet weten waar het artikel over gaat. Het artikel gaat over ‘meaning-making interaction’. Dat kan over koeien gaan, maar uiteindelijk ook over hoe wielrenners een koers ‘lezen’, of over het roodborstje in de tuin dat de hele tijd dicht bij me komt zitten als ik aan wieden/graven ben, of over wat er gebeurt als ik Langs lijnen van Geleidelijkheid van Louis Couperus lees; allemaal meaning-making interaction. Tenminste, zolang niet helder gedefinieerd wordt wat de notie inhoudt.
Akkoord. Het artikel is overigens wel verschenen in een tijdschrift dat Language in Society heet, dat maakt het nog weer wat verwarrender. Bovendien is er sprake van ‘(socio)linguistics’, en de lezer veronderstelt dan al snel dat linguistics wel over taal zal gaan. Ik ga ervan uit dat de bedoeling is dat die meaning-making interaction een onderdeel is van de taal bij de mens, en dat deze dus ook bij koeien kan worden vastgesteld.
Ik bedoelde met die opmerking over ‘minst interessant’ dat de algemene discussie over wat ’taal’ is het minst interessant is van alles wat je over dit onderwerp kunt bediscussiëren, niet specifiek in de context van dit artikel – het is immers maar een kwestie van definities. Veel verschillende vormen van taalkunde worden bepaald door verschillen in definitie (is het bijvoorbeeld iets dat zich in de samenleving bevindt of iets dat zich in het hoofd van een spreker bevindt), ik heb daar nog nooit iets heel inzichtelijks over gelezen.
In het onderhavige geval: je zou taal zo kunnen definiëren dat het samenvalt met meaning-making zoals hier bedoeld, en dan hebben koeien dus taal. Dit gebeurt uitdrukkelijk niet in dit artikel, maar het zou wel kunnen. Ik ga ervan uit dat geen enkele deelnemer aan deze discussie dat op zich een belangrijke conclusie zou vinden.
Fenomenologie = meaning-making interaction. Het kan nooit wetenschappelijk zijn. Daar gaat het hierboven om. Het fenomenale beleving gaat boven kennis uit. Onzin heeft een meaning-making interaction nodig om prettiger te leven met o.a het koeienleven. Alleen met kennis, harde feiten kan een mens niet leven. Er moet dus inderdaad helder gedefinieerd worden wat meaning-making interaction is en misschien ook direct vanuit het koeienbrein. Maar ja, dat kan niet.
De chirurgische ingreep van Marc van Oostendorp is moedig, eerlijk en gedurfd. Ook ongekend.
Nu snel terug naar de tekentafel. Hoe krijgen we “some flesh on the bone”?
Het woord “taal” wordt te vaak losjes gebruikt en mist zonder precisering elke zinvolle betekenis voor wetenschappelijk onderzoek. Menselijke taal, een soort-specifiek intern systeem, kan gebruikt worden zonder iets te communiceren; anderzijds kan communicatie plaats vinden zonder gebruik van taal. Deze beweringen zouden na zoveel jaar serieus taaltheoretisch onderzoek niet meer dan platte gemeenplaatsen moeten zijn. Het belangrijkste algemene punt dat Marc van Oostendorp formuleert (en dat ook terecht benadrukt wordt in een commentaar van Hans Broekhuis) lijkt me dan ook de zin “I see major objections to the article: not so much in what it aims to prove (that cows also have a form of language), but in the methodology used.” Hier hebben we het over een “form of language” en in deze context wordt hiermee bedoeld een vorm van complex “multimodaal” communicatief gedrag. De vraag nu is, “Wat is dit gedrag en hoe wordt dit onderzocht in het onderzoeksveld?” Redelijke vragen.
Beperken we ons daarom tot dit ene punt: methodologie. Net als Marc, Hans en Martin ben ik benieuwd naar de reacties van Leonie Cornips op de specifieke vragen die in het artikel aan de orde komen. Haar verdediging tot dusverre is een “position paper” maar geeft voor zover ik kan zien geen enkel antwoord op de gestelde vragen. Wat zijn de harde empirische data in dit onderzoeksveld? Wat is de onderliggende theorie? Hoe dwingt deze theorie een specifieke hypothese af die in een helder wetenschappelijk experiment kan worden bevestigd of weerlegd? Wat is een theorie-interne verklaring voor welk onderzoeksresultaat?
Dat zijn de normale “wat, hoe, waarom” vragen in elke wetenschappelijke discipline. Redelijke antwoorden op deze vragen houden de discussie ook hier zuiver. Marc vraagt m.i. niet meer dan dit. En, vergeef me, met minder kunnen we niets relevants zeggen. Lijkt mij de normale gang van zaken in academia. Zonder antwoorden dreigt de fameuze uitspraak “That is not only not right; it is not even wrong” van Wolfgang Pauli, de Nobelprijswinnaar natuurkunde (1945).
Gelukkig zijn dit met name ook de vragen die tegenwoordig onveranderlijk in vele takken van de linguïstiek en het onderzoek naar systemen van “animal call communication” worden gesteld. Ze komen breed aan de orde in talrijke kernpublicaties die recent verschenen zijn in Science, Nature Neuroscience, Nature Communications, PNAS, Current Biology, Animal Behavior, Plos Biology, Biological Reviews, Cognition, Frontiers in Psychology en vele andere internationale tijdschriften van naam.
Waarom niet ook hier? Een simpele vraag. En de enige die telt.
Riny Huijbregts’ oproep om snel terug naar de tekentafel te gaan: een eerste stuntelige poging..
Volgens mij is er onder de deelnemers aan de discussie algemene overeenstemming dat het onderzoek naar dierentaal, of meer algemeen “intraspecies interaction”, een volstrekt legitiem onderzoeksdomein is. Het is dan ook volstrekt niet nieuw, al vanuit meerdere invalshoeken onderzocht en er is dan ook geen enkele reden om dat niet ook te doen vanuit een sociolinguïstische perspectief.
Meer controversieel is het onderzoek naar “intraspecies interaction”, maar ik kan eerlijk gezegd geen enkele reden verzinnen waarom ook dat niet onderzocht zou kunnen worden. Het lijkt mij echter wel dat dergelijk onderzoek gegrondvest moet zijn op een degelijke kennis van de “intraspecies interaction”: er zit dus een zekere hiërarchie in de onderzoeksvragen die in het kader van een onderzoeksprogramma over “interspecies and intraspecies interaction” gesteld zouden moeten worden.
Dit roept de vraag op welke vragen dan beantwoord moeten worden om het onderzoeksprogramma succesvol te doorlopen. Ik heb geen specialistische kennis op dit terrein maar heb hier toch wel een vermoeden over: ik doe hier daarom een eerste voorstel dat ik graag inruil voor elk beter (d.i. theoretisch onderbouwd) alternatief.
Laten we discussie of dierentaal al dan niet bestaat, terzijde leggen en Cornips volgen door ons puur te richten op het semiotisch repertoire. Dit zijn dan de vragen die m.i. minimaal aan de orde moeten komen:
1. Wat is een semiotisch repertoire?
2. Intraspecies interactie:
a. Heeft diersoort X de beschikking over een semiotisch repertoire?
b. Waar bestaat het repertoire uit (inventarisering)?
c. Hoe is het repertoire georganiseerd (structurele analyse)?
d. Hoe wordt het repertoire gebruikt (analyse van het gebruik in interactie)?
e. Hoe wordt het repertoire verworven?
f. …
3. intraspecies interactie:
a. Heeft diersoort Y beschikking over een eigen semiotisch repertoire
b. Kan Y (een deel van) het repertoire van X tenminste passief verwerven onder natuurlijke omstandigheden?
c. Weet X dat Y (een deel van) het repertoire van X al dan niet passief heeft verworven?
d. Gebruikt X het repertoire bewust in de interactie met Y?
e. ….
Ik heb de indruk dat de vragen in 1 en 2a-e (en dus ook 3a) al lange tijd voor veel diersoorten onderzocht worden en dat we nu dus best een begin kunnen maken met de onderzoeksvragen in 3b-d. Voor dit onderzoek is in ieder geval grondig veldwerk nodig: het veldwerk van Cornips en het meer gestructureerde kat-mens onderzoek dat op dit moment mede met het Meertens Instituut opgezet wordt, levert daar ongetwijfeld een goede bijdrage aan.
De volgorde van de vragen in 3a-d lijkt ook een min of meer de logische volgorde, wat impliceert dat een antwoord op vraag 3d nog lange tijd op zich kan laten wachten. Dit is niet erg omdat het op dit moment waarschijnlijk belangrijker is om te onderzoeken wat de juist methode is om deze vragen te benaderen.
Als ik het bovenstaande teruglees, dan lijkt het me een min of meer intrappen van een open deur; het zij zo.
Beste Hans, ik weet niet of het nodig is het wiel hier uit te vinden, in die zin dat er op verschillende plaatsen al wordt gewerkt aan de toepassing van diverse taalkundige theorieën op dierencommunicatie. Een goed voorbeeld vind ik het werk van Schlenker en zijn groep aan ‘supersemantics’. Ik heb er
op Neerlandistiek herhaaldelijk over geschreven. Ook dit werk, geworteld in de formele semantiek, heeft zijn beperkingen, maar er zijn niet de bezwaren die ik nu uitentreure heb opgesteld:
1. Het verhoudt zich tot bevindingen uit het onderzoek naar de desbetreffende diersoorten dat uit andere takken van de wetenschap komt (zoals de ethologie).
2. Het is transparant over de dataverzamelingen die gebruikt worden.
3. Het houdt rekening met mogelijke alternatieve verklaringen.
4. Het gebruikt een inzichtelijk theoretisch apparaat, zodat je ook makkelijker als lezer kunt natrekken of iets nu wel of niet een geldige redenering is.
Ik denk niet dat het ’t laatste woord is, en ik weet niet of er ooit zich een ‘supersemanticus’ over ‘interspecies communication’ heeft gebogen, maar je kunt je zelfs als oppervlakkige volger van die theorie voorstellen over hoe het onderzoek in die lijn zou werken. Deze groep onderzoekers stelt dus eerder semantiek in de formele zin (relatie met de werkelijkheid) centraal dan communicatie, en dat is misschien een tekortkoming, maar aan de andere kant is het naar mijn ervaring ironisch genoeg makkelijk om met ze te communiceren als je ook als buitenstaander in de theorie verdiept en daar kritische vragen over hebt.
Wat ik ook interessant vindt is computationeel werk dat laat zien dat (menselijke) fonologie dezelfde computationele eigenschappen heeft als birdsong, in lijn met de hypothese dat fonologie evolutionair gezien heel oud is en syntaxis de innovatie. Ik vond dit overzichtsartikel maar er is ook recenter werk.
Helaas wordt er in het genoemde artikel net zo min als naar de biologie verwezen naar deze alternatieve taalkundige pogingen, hoewel daar dus wel vaak peer review is toegepast.
Omgekeerd sturen mensen me berichten van Cornips op sociale media op – ze heeft me ontvriend – waaruit valt af te leiden dat ze niet met antwoorden zal komen op de hier gestelde vragen omdat ze meent dat deze evident zijn voor mensen die overtuigd zijn van de premissen van haar eigen school. Ik betreur dit zeer, want ik denk dat wetenschappelijke communicatie ook gebaat is bij discussies over de grenzen van scholen heen.
Zoals gezegd, ik ben geen specialist en als er betere voorstellen zijn geef ik de mijne graag in ruil voor voor elk beter (theoretisch onderbouwd) alternatief.
Voordat we de resultaten van mijn brainstormsessie, die ik misschien beter voor mezelf had kunnen houden, definitief in de prullenbak gooien, wil ik toch zeggen dat er een ding in zit dat wellicht toch wel belangrijk is en waarvan ik me afvraag of dat ueberhapt wel eens bekeken is: verwerving. Over de relatie tussen menselijke taal en taalverwerving is zeer veel bekend en die kennis zou wel eens erg belangrijk zijn in de beantwoording van de vraag of mensentaal en dierentaal vergelijkbaar zijn; zie mijn discussie met Robert Kruzdlo hieronder.
Ik begrijp je teleurstelling over de reactie van Cornips. Neerlandistiek.nl ken ik als een platform waarop interactie over vele grenzen heen bevorderd wordt. Het is ook een platform waarop mensen niet volledig doordachte gedachten kunnen uiten met de verwachting dat ze, indien nodig, gecorrigeerd maar desondanks met respect behandeld worden (zoals ik nu even door Robert, Riny en jou terecht gewezen ben); dit platform lijkt mij daar vrij uniek in (we moeten hier natuurlijk ook Taalprofplein noemen, maar dat is volgens mij al een tijdje niet meer actief). Het platform is bij uitstek geschikt om met elkaar van mening te verschillen en het is spijtig dat het in dit geval niet lijkt te werken; het moet van twee kanten komen.
Ik stel voor dat we de discussie hiermee, en met Marks wijze opmerkingen, sluiten, tenzij bijvoorbeeld Cornips toch nog reageert.
Als een koe niet kan zeggen, denken, ik ben een koe heb je aan deze reactie net zo veel als een boer die uiers ziet. Zolang een koe niet weet wat een mens is weet een mens niet wat een ykoe of een xkoe is. Goddank zou ik zeggen tegen een koe.
Ik denk dat dit, tot nu toe, de meest sceptische reactie is op de gedachte dat dieren de beschikking kunnen hebben over een semiotisch repertoire of taal. Maar je hebt er gelijk in dat het hele project vooronderstelt dat de diersoort(en) die onderzocht wordt/worden een “Theory of Mind” heeft (zie Wikipedia voor deze term). Dit kan zou inderdaad OOK eerst onderzocht moeten worden; in principe een goed punt dus, hoewel ik het graag wat serieuzer geformuleerd had gezien.
Er zitten wel meer punten in mijn voorstel die misschien vragen oproepen, bijv. waarom ik zo de nadruk leg op “verwerving”, maar voordat ik dat verder uitleg zal ik maar even wachten of daar nog interesse voor is.
Hans, ik ben grootgebracht met een dierentuin aan dieren. Als tiener werkte ik in een dierenpark. Als jongen van twaalf speelde ik met welpen. We hadden een aap in huis. Later drie beren in een varkenshok. Nu stop ik. Dit is zeer summier verteld over een wonderlijke mens-dierenwereld. Ik heb altijd geleerd dat je moet kijken naar het gedrag van dieren en niet dat dit gedrag zozeer een taal is. Door het gedrag te kennen springt een leeuw door een brandende hoepel. Als een leeuw een taal zou hebben had zij NIET door een brandende hoepel gesprongen. ( Gelukkig mag het niet meer.) Menselijke taal kun je niet projecteren op dieren, al kunnen dieren een dierentaal hebben. Een dierentaal dat gedrag is en geïnterpreteerd wordt door een mensentaal? Hoe wetenschappelijk dan ook, het is dan springen door een brandende hoepel.
https://www.trouw.nl/tijdgeest/de-buitenwereld-wist-niet-dat-mijn-moeder-thuis-leeuwen-temde-tot-het-misging~b614bf80/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F
Robert, Ik probeerde juist de vraag of dieren een taal hebben buiten de discussie te houden (en zie nu dat ik in mijn antwoord op Rob het woord per ongeluk toch weer gebruikt heb). Maar ik reageer graag op je opmerking.
Mijn verwachting is dat je gelijk hebt en dat dierentaal en menselijk taal van een geheel andere orde zijn, maar dat hoeft niet te uit te sluiten dat er toch bepaalde interessante overeenkomsten kunnen zijn. Dit lijkt me wat Cornips de laatste jaren heeft geprobeerd te onderzoeken en ik ben bereid om rustig af te wachten wat uit dergelijk onderzoek komt.
Maar dat onderzoek moet dan wel goed opgezet zijn en daar liggen problemen. Je hebt er m.i. zeker gelijk in dat je menselijke taal niet zomaar mag projecteren op dieren, en ik vermoed dat daar een groot deel van het probleem ligt dat Van Oostendorp met Cornips’ artikel heeft (en de methodologie die daaraan ten grondslag ligt). De narratieve benadering van Cornips plaatst het onderzoeksobject en onderzoeker binnen hetzelfde kader en lijkt aan het gedrag van (hier) de koe en de interpretatie daarvan door de onderzoeker een gelijke waarde toe te kennen: de interpretatie van de onderzoeker dat een auditieve uiting van de koe een begroeting of een verzoek on hulp is, MAAKT de uiting tot een semiotisch teken vergelijkbaar met een menselijk taalteken. Dat gaat mij (en meerdere van de deelnemers aan de discussie) beslist te ver/snel; het blijft daarom jammer dat Cornips tot op heden nog niet op de vragen (1-4) van Van Oostendorp gereageerd heeft (maar ongetwijfeld komt dat nog).
Dit is ook de reden (ga ik het toch uitleggen!) waarom ik de notie VERWERVING zo belangrijk vind: menselijke taaltekens (en menselijke taal in het algemeen) worden in de loop van de tijd verworven in een natuurlijke context (in het bijzonder: de taalomgeving van het kind). Dit is de reden waarom mijn lexicon (semiotisch repertoire) verschilt van het lexicon van iemand die in China opgegroeid is (en hetzelfde geldt voor ons taalsysteem). Wat mij benieuwd is: wordt het semiotisch repertoire van bepaalde diersoorten (ongeacht of dit auditief is of andersoortig) ook verworven op een vergelijkbare manier? Alleen als dat het geval zou zijn, kan je m.i. spreken over ’taal’; voor het deel van semiotisch repertoire dat niet verworven wordt (d.w.z. invariant is voor de betrokken diersoort) lijkt me een andere term (weet ik veel: ‘instinct’ of zo) beter gepast.
Ik ben wat beter bekend met katten en het lijkt mij dat allerlei zaken die tot het semiotisch repertoire gerekend zouden kunnen worden (blazen, haar opzetten, rug ronden, met de staart zwiepen, kopjes geven) in veel gevallen niet als ’taal’ in de bovengenoemde zin opgevat moeten worden. Maar dat kan anders zijn voor andere “uitingen”; je moet dat van geval tot geval onderzoeken. Zoals Femke (?) Kramer al aangaf zijn juist katten wat dat betreft bijzonder interessant doordat mauwen bijvoorbeeld uitsluitend in hun interactie met mensen wordt gebruikt (en er lijkt ook flink wat individuele variatie te zitten in het repertoire dat ze gebruiken, wat zou kunnen wijzen op verwerving). De keuze van een aantal onderzoekers van het Meertens Instituut om juist de kat-mens interactie te onderzoeken is bijzonder gelukkig in het licht van mijn vragen in (3) m.b.t. tot “intraspecies interactie”. De uitkomst van dergelijk onderzoek is onzeker, en zal ongetwijfeld tot verdere discussie leiden, maar juist daarom interessant.
Overigens, over die brandende hoepel: wetenschap bedrijven is altijd riskant maar je hoeft het daarom niet te laten. En gelukkig wordt niemand, anders dan die leeuw, ertoe gedwongen! Ik heb wel waardering voor mensen die langs de rand van de afgrond durven te gaan, vooral omdat de kans om te vallen groter is dan om aan het eind te geraken..
Het spijt me, Hans. Ik geloof niet dat dit is wat me voor ogen stond. Merkwaardig idee van een tekentafel. Je begrijpt heel goed dat het niet eens open deuren zijn die je intrapt. Denk aan Pauli’s gezegde (“Not even wrong”). Dat stelt de ondergrens. En daar blijven we ver onder. Misschien zelfs wel om een principiële reden. Wij zijn biologische organismen met beperkingen, geen universele probleemoplossers (zie Robs commentaar dat m.i. de spijker precies op de kop slaat en veel verder gaat dan wat Hans suggereert).
Nog altijd geen experimenteel toetsbare probleemstelling: geen data, geen beschrijving en geen theorie. Nog altijd niet een schim van een idee dat zou kunnen uitgroeien tot een serieuze theoretische stellingname. Nog altijd geen empirisch gegeven dat rigoureus voorspeld/verklaard wordt door theoretische aannames met enige deductieve diepgang. Een enkele anekdotische beschrijving met invoelbare intersubjectieve duiding maar met volstrekt onduidelijke betekenis.
Misschien is het gewoon te vroeg en is het te veel gevraagd. Misschien gaat het onze intellectuele vermogens ver te buiten. We kunnen alleen maar onderzoeken wat we begrijpen en zo beter begrijpen wat we onderzoeken. Wetenschap is als een dronkenlap die zijn huissleutel zoekt onder een lantarenpaal want daar is het licht. Nu maar hopen dat die sleutel daar ook ligt.
Ik betwijfel het. En daarom trek ik me terug uit deze vooralsnog “hopeloze” discussie die desondanks een paar punten helder heeft gemaakt.
“What is it like to be a bat?” Dat is hier de conceptuele probleemstelling. Vraag het Thomas Nagel.
Riny, ik was ook niet bezig om jou tevreden te stellen. Terwijl jij dit plaatste was ik bezig met bovenstaande antwoord op Robert (zijn Rob en Robert dezelfde persoon?) en ik denk dat je daaruit kan lezen dat Robert, jij en ik het niet onmiddellijk met elkaar oneens zijn: misschien (waarschijnlijk bedoeld als understatement), misschien is het te vroeg en te veel gevraagd. Ik zelf zou me in ieder geval aan dergelijk onderzoek niet wagen, maar er zijn dapperder mensen dan ik (of in ieder geval met minder hoogtevrees). Van mij mogen ze het proberen.
Precies, er zijn dappere mensen, die tussen geloof en wetenschap in: een koe heeft een koeientaal en de wetenschap, een koe is een koe, koe omdat hij een koe is, in een bodemloze put vallen. Ravijn. Anders kun je geen wetenschap bedrijven. Wetenschap is durven te vallen, anders zijn er geen kansen.
Deze discussie lijkt nu het punt te naderen waar reacties omslaan naar mansplaining. Even op een servetje een theoretische benadering van dierentaal en interspecies-interactie schetsen zonder acht te slaan op de talloze bronnen die in Cornips’ werk (en ook in de recensie van Marc) geciteerd worden, dat lijkt me ook weer niet de meest productieve richting. Ben het eens met MvO dat het wiel in deze niet opnieuw uitgevonden hoeft te worden.
Riny geeft overigens een uitstekende imitatie ten beste van het mysticisme dat ook Chomsky vaak inzet als het gaat om vragen die buiten de theoretische doelpaaltjes vallen die hijzelf geslagen heeft. “Misschien gaat het onze intellectuele vermogens ver te buiten” — wat is dat nu meer dan een schouderophalen omkleed met wat termen uit de wetenschapsfilosofie en gelardeerd met een snufje valse bescheidenheid? Deze retorische zet komt op mij over als een gemakzuchtige manier om af te serveren wat buiten het eigen blikveld valt.
In aanvulling op Schlenker’s werk, waarvan me altijd opvalt dat het primair eenrichtingsverkeer is (het inzetten van de gereedschappen van de formele semantiek om iets te zeggen over dierentalen, iconiciteit, of gebarentaal, om drie recente soortgelijke zetten uit die stal te nemen): er is echt heel veel werk dat hier van belang is, en de uitgebreide bibliografie van Cornips vormt een prima vertrekpunt.
Zie boven mijn reactie op Marc: ik trek hier het boetekleed aan. Maar ik denk wel dat Riny een punt heeft dat er te veel issues open staan die een bevredigend onderzoek naar interspecies-interactie op dit moment in de weg staan.
Een wiel: ben het eens met MvO dat het wiel in deze niet opnieuw uitgevonden hoeft te worden. Want, een wiel heeft spaken en draaiende wrijving etcetera. Beschrijft mij een wiel met al zijn artefacten dan heb je min of meer deze discussie.