De lezers van Gevleugelde woorden zullen wel weten dat het meervoud van ‘politicus’ politici is. En het meervoud van ‘musicus’ musici. En van ‘cyclus’ cycli. En van ‘stimulus’ stimuli.
Maar er zijn ook Latijnse woorden die een meervoud krijgen dat er verdacht Nederlands uitziet. Eén ‘casus’, twee casussen. Eén ‘campus’, twee campussen. Eén ‘cursus’, twee cursussen.
Dat is geen willekeur. In het Latijn behoorden de i-meervouden tot de tweede declinatie. Een declinatie is niets meer dan een verbuigingsgroep – dat wil zeggen: als een zelfstandig naamwoord tot deze groep behoort, dan wordt het op deze manier verbogen.

Maar de meervouden op -ussen behoorden in het Latijn tot de vierde declinatie. Daar eindigt de nominativus enkelvoud, net als in de tweede declinatie, op -us. De nominativus meervoud eindigt echter op -ūs. Het enige verschil tussen enkelvoud en meervoud is de lengte van de u. Dat ging ons Nederlanders kennelijk iets te ver. Dus plakten wij bij deze woorden het typisch Germaanse meervoud -en achter het enkelvoud -us.

Alles goed en wel, maar feitelijk hebben we nog niets verklaard. Waarom kunnen woorden op -us in het Latijn überhaupt op twee verschillende manieren verbogen worden?
Voor het antwoord op deze vraag moeten we terug naar de voorloper van het Latijn, het Proto-Indo-Europees. De meest productieve manier om in het PIE een zelfstandig naamwoord te maken was met de zogeheten themavocaal -o-. De uitgangen van deze Proto-Indo-Europese o-declinatie zagen er als volgt uit:

In vrijwel alle dochtertalen van het Proto-Indo-Europees duikt deze o-declinatie op. Zo eindigt in het Grieks een groot aantal woorden op -ος. In zowel het Sanskriet als het Proto-Germaans vindt een klankverschuiving van o naar a plaats, met als gevolg dat je in deze twee talen de nominativusuitgang -as tegenkomt. In het Latijn verandert de o in een u en krijg je -us, de nominativusuitgang van de tweede declinatie.
Anderzijds is deze o-declinatie in de dochtertalen vaak een beetje instabiel. Er sluipen gemakkelijk andere uitgangen in. De Latijnse meervoudsuitgang -i heeft zijn oorsprong bijvoorbeeld in de meervoudsuitgang van de persoonlijke, vragende, en aanwijzende voornaamwoorden.
De combinatie van deze en andere feiten wijst erop dat de o-declinatie een relatief late ontwikkeling in het Proto-Indo-Europees was. Het idee is dat in een eerder stadium (dat je misschien het ‘Pre-Proto-Indo-Europees’ zou kunnen noemen) helemaal geen -o- nodig was om een zelfstandig naamwoord te vormen. De zogeheten athematische (‘niet thematische’) uitgangen werden direct achter de stam geplakt.

En veel Proto-Indo-Europese stammen eindigden op een -u-, waarachter in de nominativus enkelvoud dus een -s werd geplakt. Dit Proto-Indo-Europese –us blijft in het Latijn gewoon –us. Daarmee valt de vierde declinatie in de nominativus enkelvoud samen met de tweede declinatie, waar de u teruggaat op een eerdere themavocaal o. En dat is waarom het Latijn twee verschillende soorten woorden op -us kent.
(Voor de oplettende lezer: klopt, er zijn ook onzijdige woorden op -us die tot de derde declinatie behoren (corpus, corpora). Die bewaar ik voor een volgende aflevering.)
Dit stuk verscheen eerder op Gevleugelde woorden
Het blijft fascinerend om al die Proto-Indo-Europese uitgangen op een rijtje te zien, al is het dan met een enkel vraagteken. En wonderbaarlijk dat die rijtjes nog altijd hun sporen nalaten. Kan het trouwens dat er toch een beetje willekeur in de uitgangen in het Nederlands zit? Want bij mijn weten zou het Latijnse meervoud van campus campi zijn.
Gelukkig dat er nog willekeur zit in de uitgangen in het Nederlands.
Als taal voor 100% logisch zou zijn, werd het wel heel saai.
Campus behoort toch ook gewoon tot de tweede declinatie? Daar speelt dan iets anders.
Pluralis van casus is casus, heb ik geleerd