Een van de wonderlijkste dingen die kinderen doen, is: woorden leren. Heel veel woorden leren. En leren wat al die woorden betekenen. Ons volwassenen lukt het van geen enkel woord om het helemaal sluitend te definiëren, en toch hebben wel al die betekenissen ooit geleerd. Of nog sterker: we hebben ze zelf gereconstrueerd uit hoe we volwassenen die woorden hebben horen gebruiken.
Hoe doen we dat toch? Langzaam maar zeker worden er steeds kleine slipjes van die sluier opgetild. Bijvoorbeeld door de Amerikaanse wijsgeer Peter van Elswyk in een recent artikel in het tijdschrift Linguistics and Philosophy. Dat artikel gaat over het leren van het werkwoord denken.
In allerlei talen hebben kinderen moeite met dat werkwoord. Als ze drie zijn, begrijpen ze over het algemeen nog niet precies wat het betekent. Dat komt over het algemeen als ze een jaar of vier zijn. Hoe is dat te verklaren, zoveel parallellie in de ontwikkeling van kinderen wereldwijd? Bij andere werkwoorden geldt dat niet. Willen begrijpen kinderen meestal al wel als ze een jaar of drie zijn.
Vergelijkbaar
Die parallellie blijkt uit allerlei experimenten. Als je ze twee poppen laat zien – Chip en Pieper, en je laat zien dat Pieper aan het schommelen is terwijl Chip in een andere kamer zit, en zegt daarna één van de volgende twee zinnen, dan is er een verschil:
- Chip wil dat Pieper zit te baden.
- Chip denkt dat Pieper zit te baden.
De eerste zin begrijpen kinderen correct, de tweede niet. Toch is de situatie vergelijkbaar: in de willen zin wil Chip iets dat niet het geval is, in de denken-zin denkt Chip dat iets dat niet het geval is. Waarom dat verschil?
Te ver
Volgens Van Elswyk heeft het iets te maken met een ingewikkeld ander ding dat kinderen in hun vierde levensjaar leren: begrijpen dat mensen iets kunnen geloven. Voor hun derde jaar begrijpen kinderen hooguit dat mensen iets kunnen weten, pas daarna beginnen ze geloof te begrijpen. Wat is het verschil tussen geloven en weten? Neem zinnen als:
- Chip weet dat Pieper een muis is.
- Chip gelooft dat Pieper een muis is.
In het eerste geval is niet alleen Chip maar ook de spreker overtuigd van het muis-zijn van Pieper, maar in het tweede geval is dat niet het geval. Dat kun je bijvoorbeeld zien als je de tekstjes iets uitbreidt:
- Chip weet dat Pieper een muis is. Maar dat is niet zo. [gek]
- Chip gelooft dat Pieper een muis is. Maar dat is niet zo.
Als je weten hebt gezegd kun je als spreker geen afstand meer nemen van het gewetene. Je gaat ervan uit dat iets dat geweten wordt ook waar is. Het probleem met geloven is dat mensen ook dingen kunnen geloven die niet waar zijn. Dat gaat voor heel jonge kinderen een brug te ver.
Normaliter
Dus gaan ze er in eerste instantie vanuit dat denken ook zo’n relatie heeft met de waarheid: dat iets wat iemand denkt ook wel waar zal zijn. Pas gaandeweg, voor kinderen over de hele wereld gemiddeld genomen in hun derde levensjaar, beginnen ze te begrijpen dat mensen dingen in hun hoofd kunnen hebben die niet per se waar zijn.
Met willen is er iets anders aan de hand. Je wilt normaliter eigenlijk vooral dingen die niet waar zijn, of preciezer gezegd: het heeft alleen zin te praten over dingen die iemand wil als die dingen er niet zijn, of als het in ieder geval niet vanzelfsprekend is dat die dingen er zijn. Dat begrijpen kinderen dus al eerder dan dat ze snappen dat andere mensen ook kunnen menen dat iets waar is terwijl dit helemaal niet zo is.
In verband met het benoemen van dingen die niet waar zijn of waarover de spreker zijn twijfels heeft, zou het ook interessant zijn om na te gaan of werkwoorden als ‘denken’/‘weten’ op een andere manier worden geassimileerd in talen die een aanvoegende wijs kennen. Bv. de ‘subjonctif’ in het Frans: die geeft met name de betreffende nuances van (on)waarschijnlijkheid weer.