
Voor het maken van de infographic die je hierboven ziet, dook ik onlangs in de etymologie van het woord brief. Hoe Nederlands dat woord er ook uitziet, het is ontleend aan het Latijnse breve, dat ‘kort’ betekent. Die ontlening heeft al heel lang geleden plaatsgevonden, maar de bronnen die ik raadpleegde, bleken van mening te verschillen over de vraag hóé lang geleden dat precies is gebeurd. Twee etymologische woordenboeken stellen dat breve al overgenomen is in het Proto-Germaans, de vroegste fase van de Germaanse talen, maar volgens een ander werk is het woord pas ontleend in het latere West-Germaans.
In dit artikel beargumenteer ik waarom breve inderdaad pas in het West-Germaans bij ons kan zijn gekomen. Daarbij laat ik zien hoe we ontleningen kunnen dateren door verschillende puzzelstukken te combineren en zo periodes aannemelijk te maken of juist uit te sluiten. Zoals gewoonlijk zitten er weer audiovoorbeelden bij.
Etymologie
Over de herkomst van brief zijn alle werken het eens: het stamt af van het Latijnse woord voor ‘kort’, dat brevis is in de mannelijke en vrouwelijke eerste naamval en breve in de onzijdige. Het werd onder andere gebruikt in brevis libellus en breve scrīptum, combinaties die neerkwamen op ‘kort schrijven’. Met die betekenis is het als zelfstandig naamwoord breve geëxporteerd naar het Germaans.
In de vroege Germaanse teksten duikt die ontlening voor het eerst op als het Oudhoogduitse briaf, het Oudfriese en Oudsaksische brēf, en het Middelnederlandse brief. De betekenissen waren ‘document’, ‘brief’ en ‘oorkonde’. Uiteindelijk zijn die woorden veranderd in het Duitse Brief, het Friese brief, het Nedersaksische breef/breif/brief en ons eigen brief. Tot zover is er geen discussie.
Datering
Wanneer is het Latijnse breve in de Germaanse talen terechtgekomen? Daarover verschillen de bronnen wél van mening.
Philippa, Debrabandere, Quak, Schoonheim en Van der Sijs (die ik hierna samenvat als Philippa e.a.) geven in hun Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (2003-2009) een Proto-Germaanse reconstructie van de ontlening: *brēva-. Ook Kroonen reconstrueert in zijn Etymological Dictionary of Proto-Germanic (2013, p. xxiii) een Proto-Germaanse vorm, maar wel een iets andere: *brē2fa-. Beide werken stellen dus dat breve al is overgenomen in het Proto-Germaans, de oerfase van de Germaanse talen.
Taalfases afbakenen is lastig, omdat ze vloeiend in elkaar overgaan, maar als beginpunt van de Proto-Germaanse fase wordt meestal de vijfde eeuw v.Chr. genomen, toen een aantal belangrijke klankveranderingen optraden. We kunnen van een Proto-Germaanse taal spreken tot het moment dat er zich dialecten van afsplitsten. De afsplitsing van het Oost-Germaans vond ergens tussen de eerste eeuw v.Chr. en de derde n.Chr. plaats (Fulk 2018, p. 14), toen een aantal oostelijke volkeren verhuisden, onder wie de Goten. De eerste Germaanse teksten stammen uit de tweede eeuw n.Chr. Die worden Noord-(West-)Germaans genoemd omdat ze al een hele reeks aan verschillen vertonen met het gereconstrueerde Proto-Germaans (Fulk 2018, p. 17). Daarom beschouwen taalkundigen gewoonlijk de eerste eeuw n.Chr. als de laatste van het Proto-Germaans. Dat eindpunt is van belang, zullen we verderop zien.
Alexia Kerkhof gaat uit van een latere ontlening van breve. In haar proefschrift Language, Law and Loanwords in Early Medieval Gaul (2018, p. 100) stelt zij dat breve pas in ontleend is in het West-Germaans, oftewel de westelijke dialecten die zich in de eerste eeuwen van onze jaartelling uit het Proto-Germaans ontwikkelden en waar uiteindelijk de West-Germaanse talen uit ontstonden. De reconstructie die Kerkhof geeft, is dan ook anders: brē2f.
Welke datering is juist? Dat kunnen we bepalen op basis van de historische fonologie. Hieronder sluit ik me aan bij de West-Germaanse reconstructie van Kerkhof en laat ik zien dat de Proto-Germaanse reconstructie van Philippa e.a. (*brēva-) en die van Kroonen (*brē2fa-) niet mogelijk zijn. De gereconstrueerde klinkers en medeklinkers konden namelijk niet uit het Latijnse breve ontstaan als het woord al in de Proto-Germaanse periode ontleend werd. We zoomen eerst in op het probleem met de klinkers.
Het probleem
De klinker
Kroonen reconstrueert de Proto-Germaanse ontlening van het Latijnse breve als *brē2fa-. De klinker *ē2 heeft een 2’tje omdat hij op verschillende manieren was ontstaan naast een oorspronkelijke lange *ē. De aard van die e-klanken is van belang voor de datering van de ontlening van het briefwoord, dus daar kijken we eerst naar.
De ‘gewone’ *ē, die ik in het vervolg voor de helderheid *ē1 noem, wordt door de meesten gereconstrueerd als [ɛː] (Fulk 2018, p. 48). Deze zogeheten open-middenklinker, die je uitspreekt met een relatief lage tongpositie, kennen wij van ons woord blèren. Anderen reconstrueren de *ē1 als de bijna-open klinker [æː] (Kroonen 2013, p. xxi; Fulk 2018, p. 48), ongeveer als in het Engelse bad, dus dichter bij de geheel open a-klank. Hier hoor je het verschil:
Deze *ē1 werd in de meeste West-Germaanse talen nog verder geopend tot een lange ā. Dat zie je bijvoorbeeld in de nazaten van het Proto-Germaanse *slēpanan (‘slapen’). Waar dat in het Oost-Germaanse Gotisch slēpan werd, vinden we in het Oudnederlands en Oudsaksisch slāpan (nu slapen en sloapn) en in het Oudhoogduitse slāffan (Duits schlafen).
Engels en Fries
Het Oudengelse slǣpan (nu Engels to sleep) had [æː] en het Oudfries slēpa (Westerlauwers Fries sliepe) [ɛː]. In die talen bleef de klinker dus minder open – of werd hij juist opnieuw meer gesloten na een uitstap naar [aː]; daar is geen consensus over (Fulk 2018, p. 60).
De *ē2 moet daarentegen uitgesproken zijn geweest als de gesloten [eː] (Fulk 2018, p. 49; Kroonen 2013, p. xxiii), die we kennen van het Duitse geben:
Uit de *ē2 ontstonden andere klinkers dan uit *ē1: in het Oudsaksisch en Oudfries veranderde *ē2 in ē, zoals in fēl (‘viel’), dat van *fē2l kwam, het Oudhoogduits maakte er de tweeklank ia van, zoals in fial, en het Middelnederlands ie in viel (Van Loon 2014, p. 157-158).
Terug naar het briefwoord: de Oudsaksische en Oudfriese vorm is brēf, de Oudhoogduitse is briaf en de Middelnederlandse is brief. Die woorden moeten dus van een oudere vorm met *ē2 komen. Wat dat betreft lijkt Kroonens reconstructie *brē2fa- dus te kloppen. Het probleem is alleen dat we de klanken van dat woord niet uit het Latijn kunnen afleiden.
In het Latijn van de eerste eeuw v.Chr. had breve in beide lettergrepen de korte e van bed: [ˈbrɛwɛ] (Allen 1965, p. 40, p. 50). Dat het woord volgens Kroonen in het Germaans werd overgenomen met een lange klinker, is niet het probleem. In de Latijnse spreektaal werden beklemtoonde klinkers in open lettergrepen, zoals in bre-ve, op een bepaald moment namelijk gerekt, een verandering die de Wet van Ten Brink heet (naar Ten Brink 1879). Door de rekking werd de korte [ɛ] in de eerste lettergreep een lange [ɛː]. Die stond tegenover de oorspronkelijke lange ē, de gesloten-middenklinker [eː] van woorden als vērus (‘waar’). In het Standaarditaliaans is het nog steeds breve met [ɛː] versus vero met [eː]:
Het probleem van Kroonens reconstructie zit hem niet in de lengte maar in de klankwaarde: de *ē2 van zijn *brē2fa- is weliswaar nodig om de klinkers en tweeklanken in Germaanse dochterwoorden te verklaren, maar de klank daarvan staat haaks op de Latijnse. We zagen eerder immers dat de *ē2 voor een gesloten [eː] stond en niet voor de [ɛː] die het Latijnse breve na de rekking had. Een open [ɛː] was juist de klank van *ē1.
Op het eerste oog lijken we dat op te kunnen lossen door voor het Proto-Germaans *ē1 [ɛː] te reconstrueren – en dat is dan ook wat Philippa e.a. doen met hun *brēva-. Maar dat levert een nieuw probleem op: dan zouden we in de vroege dochtertalen woorden met een ā gekregen hebben, want dat is waar *ē1 in veranderde. Dan hadden we nu dus bijvoorbeeld het Nederlandse *braaf gehad.
Samengevat: het Latijnse breve kan niet met *ē2 zijn overgenomen in het Proto-Germaans, omdat die [eː] niet correspondeerde met de Latijnse klinker [ɛː], maar het kan ook niet ontleend zijn met *ē [ɛː], omdat die heel andere dochterwoorden zou hebben opgeleverd.
Dat is niet het enige probleem. Die Latijnse klinkerrekking was nog niet opgetreden in de eerste eeuw n.Chr., de laatste eeuw waarin we over een Proto-Germaanse taal kunnen spreken. De klinkerrekking begon zich over de Latijnse dialecten te verspreiden in de tweede eeuw n.Chr. en was voltooid in de vijfde (Kerkhof 2018, p. 100). Met andere woorden: toen sprekers van het Proto-Germaans het Latijnse breve hoorden, had dat woord nog zijn korte klinker. Het Proto-Germaans kan dus geen woord met welke lange klinker dan ook hebben overgenomen – en dat sluit perfect aan bij het feit dat zowel *ē1 als *ē2 hierboven onmogelijk bleek.
De medeklinker
Ook op medeklinkergebied zijn de Proto-Germaanse reconstructies problematisch. Daarvoor zoomen we eerst weer in op de situatie in het Latijn.
In het Latijn werd de v van breve, die destijds nog niet anders werd geschreven dan de u, aanvankelijk uitgesproken als de [w] van het Engelse wood, een zogeheten labiovelaire approximant (Allen 1965, p. 40). Het Proto-Germaans nam Latijnse woorden met een v zoals verwacht over met zijn eigen [w]. Zo werd pāvō ontleend als *pāwô, waar het Oudhoogduitse pfāwo (nu Pfau), het Oudengelse pāwa en ons pauw uit zijn ontstaan.
Pas in de eerste eeuw n.Chr. vinden we de eerste tekenen dat de Latijnse klank aan het veranderen was in een wrijfklank (Allen 1965, p. 41). Op inscripties zien we hem dan namelijk weleens verward worden met de b, die toen ook een wrijfklank werd. Ze veranderden allebei in een medeklinker die gereconstrueerd wordt als de bilabiale wrijfklank [β]. Daaruit zou later in talen als het Italiaans, het Frans en het Roemeens een [v] ontstaan, en in het Spaans een [β̞] (de klank die zuiderlingen in het Nederlands gebruiken voor onze w). Pāvōnem, de vierdenaamvalsvorm van pāvō, werd in het Italiaans pavone [paˈvoːne]en in het Spaans pavón [paˈβ̞on]. Hier hoor je de ontwikkeling:
Was het Latijnse breve overgenomen in het Proto-Germaans, dan had het nog zijn [w] gehad, [ˈbrɛwɛ], en dan waren daar woorden uit gekomen met een w, net zoals bij pāvō > *pāwô > pauw. Toen het Latijn eenmaal een [β] had, [ˈbrɛːβe], was de Proto-Germaanse fase al voorbij. Ook dat maakt een Proto-Germaanse ontlening dus onwaarschijnlijk.
De etymologische woordenboeken reconstrueren het Germaanse woord dan ook niet met een *w, maar hun alternatieven zijn geen oplossing.
Kroonen reconstrueert *brē2fa- met een *f. Dat kan niet kloppen, want de *f was een stemloze wrijfklank. Een *f kan noch de Germaanse interpretatie van de Latijnse [w] zijn geweest, noch die van de [β] uit de eerste eeuw. Sterker nog: het Proto-Germaans had zélf een [β]. Dat moet namelijk de uitspraak van *b geweest zijn tussen klinkers (Fulk 2018, p. 102). Hadden sprekers van het late Proto-Germaans breve overgenomen van de eerste Romeinen die een [β] uitspraken, dan hadden ze hun eigen *b [β] gebruikt.
De reconstructie *brēva- van Philippa e.a. is ook niet juist, simpelweg omdat het Proto-Germaans nog geen foneem *v in zijn medeklinkerinventaris had. Geen enkele reconstructie van het Proto-Germaans bevat dan ook *v, alleen *f en *b (dus [b~β]).
De Proto-Germaanse reconstructies *brē2fa- en *brēva- zijn dus zowel om klinker- als medeklinkertechnische redenen onmogelijk. Wanneer zijn brief en zijn zusterwoorden dan uit het Latijn gekomen?
De oplossing
De klinker
We kunnen alle problemen oplossen door aan te nemen dat het woord pas later in het Germaans terecht is gekomen. Kerkhof (2018, p. 111-112) stelt dat breve pas na het Proto-Germaans is overgenomen in het Continentaal-West-Germaanse dialectcontinuum – oftewel de West-Germaanse dialecten die op het Europese vasteland werden gesproken. Om dat te onderbouwen moeten we weer even kijken naar de lotgevallen van de Germaanse e-klanken – en daarvoor is eerst een uitstapje nodig naar een bijzonder taalverschijnsel.
Over de hele wereld zien we dat talen steeds naar symmetrische klinkersystemen evolueren. Symmetrie houdt bijvoorbeeld het volgende in. Heeft een taal maar één o en is dat die van boren? Dan kun je er donder op zeggen dat de e die die taal heeft, die van beren is en niet die van blèren. Dat komt doordat de è van blèren een openere klinker is dan de o van boren – en van zulke asymmetrie houden talen niet. Hieronder zie en hoor je de paren die ontstaan in talen met acht lange klinkers.
Eerder heb ik verteld dat de Proto-Germaanse *ē1 gereconstrueerd wordt als [ɛː] of [æː]. We zagen ook dat die klank zich in de meeste West-Germaanse talen nog verder opende tot ā. Daardoor ontstond een asymmetrisch klinkersysteem. De lange *ō die het Germaans had, was namelijk de open-middenklinker [ɔː] (als in zone), maar de lange e die overbleef, was de gesloten-middenklinker *ē2 [eː]. In de open-middenpositie was dus een gat gevallen. Mensen herstelden de symmetrie door de klinkers weer op dezelfde hoogte te brengen – in dit geval de roze open-middenpositie in het schema hierboven. Dat betekende dat de Proto-Germaanse *ē2 [eː] in het West-Germaans afdaalde tot [ɛː] en zo de oude plek van *ē1 innam.
Symmetrisch systeem
In de West-Germaanse dochtertalen gedragen *ē2en *ō zich sinds het begin symmetrisch. In het Oudhoogduits werden ze bijvoorbeeld allebei tweeklanken die als gesloten klinkers begonnen, ia [ia̯] en uo [uo̯] (zoals in briaf en scuoh). De huidige ie [iː] en u [uː] (als in Brief en Schuh) zijn ook allebei gesloten klinkers, net als de Nederlandse ie [i] en oe [u] (als in brief en schoen). Hetzelfde geldt voor het Fries met zijn [iə̯] en [uə̯] (met brief en skoech) en voor het Nedersaksisch met bijvoorbeeld de gesloten-middenklinkers [eː] en [oː] in het Twents (als in breef en skoon).
Terug naar breve: als we dus aannemen dat dit woord pas ontleend werd in het West-Germaans, dan betekent dat dat zijn [ɛː] één op één overgenomen kon worden als de *ē(2) die we nodig hebben voor het Oudsaksische en Oudfriese brēf, het Oudhoogduitse briaf en ons brief. Het Latijnse breve is dus niet ontleend met de Proto-Germaanse *ē2 [eː] maar met zijn Proto-West-Germaanse nazaat [ɛː] – een wezenlijk verschil.
De medeklinker
Het medeklinkerprobleem kunnen we ook oplossen door een latere ontlening aan te nemen. Daarvoor moeten we eerst kijken naar de verbuiging van zelfstandige naamwoorden in de West-Germaanse talen.
In de oude Germaanse talen zat elk zelfstandig naamwoord in een zogeheten verbuigingsgroep. Die bepaalde welke uitgangen het woord kreeg in zijn naamvallen. De Oudhoogduitse voorouder van het woord Herz(e) (‘hart’) zat in de n-stamgroep, met in de eerste naamval enkelvoud herza maar in het meervoud herzun (nu Herzen). De voorloper van tag (‘dag’) zat in de a-stamgroep, met in het meervoud tagā (nu Tage). Leenwoorden werden ook in die groepen ingepast. De briefwoorden blijken in de oude Germaanse talen a-stammen te zijn geworden, net als tag. Het Oudhoogduitse briaf (‘brief’) werd in het meervoud bijvoorbeeld dus briafā (nu Briefe).
Omdat woorden in die a-stamgroep in de eerste naamval enkelvoud nooit op een klinker eindigden, ontdeden de sprekers van het West-Germaans breve ook van zijn -e. De stemhebbende wrijfklank [β] kwam daardoor op het woordeind te staan en werd stemloos, met als resultaat f. Hetzelfde was gebeurd met inheemse a-stamwoorden. Het Proto-Germaanse *stabaz (‘staf’) werd bijvoorbeeld het Oudengelse stæf, het Oudfriese stef, het Oudsaksische staf en het Middelnederlandse staf nadat de uitgang *-az was weggevallen.
Het Oudhoogduits levert wel een klein probleem op als we naar zulke inheemse woorden kijken: *stabaz veranderde daar in stab, de voorloper van Stab. De wrijfklank [β] werd in die taal op het woordeind dus de plofklank [b] en later een [p]. Als breve al vóór die tijd overgenomen was in het Proto-West-Germaans, zou het daar [brɛːβ] geworden zijn en dan had het Oudhoogduits *briab gekregen, niet briaf. Om die reden lijkt het beter om aan te nemen dat breve pas in de Germaanse talen terechtkwam nadat het vroegste Oudhoogduits de [β] in een [b] had veranderd. Na die tijd kon die taal binnenkomende leenwoorden die [β] hadden, alleen nog overnemen met de medeklinker die er op dat moment nog het meest op leek: niet [b] maar [f].
Toch een probleem? Het Oudnoords
Eén feit lijkt nog roet in het eten te gooien. In de middeleeuwse Noord-Germaanse taal, het Oudnoords, vinden we namelijk het woord bréf, waar het IJslandse bréf en het Scandinavische brev uit zijn ontstaan. Als een woord zowel in het oude Noord-Germaans als in het West-Germaans aangetroffen is, betekent dat vaak dat allebei die takken het van hun gemeenschappelijke voorouder hebben geërfd – het Proto-Germaans. Het bestaan van het Oudnoordse bréf zou dan dus wél op een vroege ontlening in het Proto-Germaans wijzen. Kroonen (2013, p. xxiii) noemt bréf dan ook bij zijn reconstructie *brē2fa-.
Toch hoeft het bestaan van het Oudnoordse bréf geen probleem te zijn. Het woord kan namelijk heel goed ontleend zijn aan het Oudsaksisch brēf. Het Oudsaksisch grensde aan het Oudnoords en heeft wel meer leenwoorden aan zijn Noord-Germaanse buren geleverd. Wat voor die hypothese spreekt, is dat bréf voor het eerst opgetekend is in 1018, pas in de Laatoudnoordse fase. Voor die tijd is er geen spoor van. Als het woord ook in het Gotisch was aangetroffen als *brēf, dan pas hadden we echt een probleem gehad.
Infographic
Hieronder vind je nogmaals de infographic waar het allemaal mee begonnen is. Daarop lees je onder andere dat het Engelse bijvoeglijk naamwoord brief (‘kort’) dezelfde herkomst heeft als ons brief maar via het Oudfrans in die taal terecht is gekomen.
Het Engelse zelfstandig naamwoord brief, dat onder andere ‘pauselijke brief’ en ‘samenvatting van de feiten in een rechtszaak’ betekent, voor zover het nog gebruikt wordt, zou via het West-Germaans binnengekomen kunnen zijn, net als ons brief, maar waarschijnlijk is het overgenomen uit het Oudfrans, net als het bijvoeglijk naamwoord. To brief en briefing staan niet op de kaart, maar dat zijn afleidingen van het zelfstandig naamwoord.

Bronnen
- Allen, W.S. (1965). Vox Latina: A guide to the pronunciation of Classical Latin. Tweede editie. Cambridge: Cambridge University Press
- Fulk, R.D. (2018). A Comparative Grammar of the Early Germanic Languages. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company
- Kerkhof, P.A. (2018). Language, law and loanwords in early medieval Gaul: language contact and studies in Gallo-Romance phonology. Leiden
- Kroonen, G. (2013). Etymological Dictionary of Proto-Germanic. Leiden: Koninklijke Brill NV
- Philippa, M., Debrabandere, F., Quak, A., Schoonheim, T., en Van der Sijs, N. (2003-2009). Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press
- Ten Brink, B. (1879). Dauer und Klang. Ein Beitrag zur Geschichte der Vokalquantität im Altfranzösischen. Straßburg
- Van Loon, J. (2014). Historische fonologie van het Nederlands. Antwerpen: Universitas

Dank je wel weer voor deze geweldige uiteenzetting!