Door Michiel de Vaan zwendel zn. ‘bedrog, oplichterij’ zwindelen ww. ‘duizelig zijn’ Vroegmiddelnederlands swindelen (1240), zwyndelen (1480) ‘duizelig zijn’, swindelinge (1240), swendelinge (1351) ‘duizeligheid’, versundeld ‘duizelig’ (ca. 1340), Nieuwnl. zwindelen ‘duizelen’ (1582), ook ‘twijfelen, kibbelen; ronddraaien; kriskrassen, dwarrelen’, Nnl. swindelgeest (1580), … [Lees meer...] overEtymologie: zwendel
etymologie
Etymologie: velen
Door Michiel de Vaan velen ww. ‘verdragen, uitstaan’ Mnl. velen ‘verdragen’ (ca. 1440). Nnl. velen, veelen ‘verdragen, uitstaan, verkroppen’ (vanaf 1613). Het komt bijna altijd in de infinitief velen voor, tegenwoordig bovendien bij voorkeur met een ontkenning (ik kan het niet velen dat/als). Opvallend is het ontbreken van het woord in literatuur uit de 16e eeuw, wat … [Lees meer...] overEtymologie: velen
Etymologie: pissebed
Door Michiel de Vaan pissebed zn. ‘bedwateraar; insect; paardenbloem’ Vroennieuwnl. pissebedde (1555), pissebet (1617) ‘bedwateraar’; pissebedde (1567), pisbedde, pisbloeme ‘paardenbloem; insect’ (1599). Enkele typische Vnnl. uitdrukkingen zijn: ‘zien als een pisbed’, dat is ‘beschaamd kijken’: Laet elc water in zijnen wijn doen, laet elc pissebedde up zijnen nuese zien … [Lees meer...] overEtymologie: pissebed
Etymologie: kruisbes
Door Michiel de Vaan kruisbes zn. ‘ribes uva-crispa’ Vroegmiddelnederlands croselbusg ‘doornstruik, ramnus’ (1240, Limburg), croesel haghe ‘haag van doornstruiken’ (1281, Limburg), Mnl. crosle (1300-1400), crocel (ca. 1440) ‘doornstruik’, stekebeyeren (1350-1400), krakebesiën ‘kruisbessen’ (1407-08); Vnnl. cnoessele ‘kruisbes’, cnoesselboom (1552), knoeselen ‘kruisbessen’ … [Lees meer...] overEtymologie: kruisbes
Etymologie: vervelen
Door Michiel de Vaan vervelen ww. ‘teveel zijn’ Middelnederlands vervelen ‘vermenigvuldigen; lastig, onaangenaam zijn’ (verveilde ‘stoorde, was onaangenaam’ ca. 1350, vervelen ‘vermenigvuldigen’ ca. 1465), Vroegnieuwnl. vervelen ‘meer worden; doen vermeerderen’ (tot ca. 1700), ‘genoeg krijgen van; vermoeien, teveel zijn; tot last zijn, hinderen; door eentonigheid … [Lees meer...] overEtymologie: vervelen
Etymologie: unster
Door Michiel de Vaan unster zn. ‘weegtoestel, handweegschaal’ Vroegmiddelnederlands einser (Brugge, 1281/82) ‘unster’ (hier als synoniem voor ponder), enser makra ‘unstermaker’ (1281; vgl. ook pondelmakere); Nnl. uuser (1566), unster (1588), uyster (1581), onser (1639), enster (1573); uussel (1562), huysel (1582), onsel (1616), eussel (1573), enssel (1640), einsel (1640), … [Lees meer...] overEtymologie: unster
Etymologie: tweern, twijn
Door Michiel de Vaan tweern zn. ‘gedubbeld garen’ twijn zn. ‘gedubbeld garen’ Middelnederlands twern (1477), twaern (1491–1500), Nnl. twern (1566), tweern (1588). Werkwoord: Mnl. twaernen ‘garen dubbelen’ (1423), tweerenen (ca. 1400), Nnl. tweernen (1526), twernen. Vroegmiddelnl. twijn m. (1286, Dordrecht: van roeden tuine ‘van rode twijn’, een half pont wijt tuijns … [Lees meer...] overEtymologie: tweern, twijn
Etymologie: toorn
Door Michiel de Vaan toorn zn. ‘woede’ Vroegmiddelnederlands torn (1200), toren (1240) ‘woede, heftige opwinding; verdriet, ellende’, Vroegnieuwnl. toren ‘hevige woede; verdriet’ (ca. 1516), na 1600 meestal in de spelling toorn. De betekenis ‘verdriet’ verdwijnt na de 17e eeuw maar komt nog in enkele dialecten voor: Zeeuws torn ‘tegenslag, klap’, Antwerps toorn, toren … [Lees meer...] overEtymologie: toorn
Chipolata-kasteeltje
Door Marc van Oostendorp Ik wilde Roberta onlangs eens verwennen met iets dat ik bij Albert Heijn had gekocht, maar in plaats van verrukt in handen klappen werden mij skepsis en spot ten deel. Wat had ik namelijk op haar ontbijtbordje gelegd? Een chipolata-kasteeltje! Wie eet er nu cipollata als ontbijt! … [Lees meer...] overChipolata-kasteeltje
Etymologie: hader
Door Michiel de Vaan hader zn. ‘twist’ Vroegnieuwnl. hader ‘twist’ m. (1546), haer (1588). Het woord verdwijnt in de zeventiende eeuw weer snel uit de taal, mogelijk vanwege homonymie met de verschillende andere woorden haar. Afleidingen: haderich ‘twistziek’ (1573), haderen, haeren (1588), hadderen (ca. 1620) ‘twisten’, haderman, haerman (1573) ‘onruststoker’. Verwante … [Lees meer...] overEtymologie: hader
Etymologie: stern
Door Michiel de Vaan stern zn. ‘zeezwaluw, sternida’ Nnl. starmeeutje (1714), starre (1860), sterre-meeuw (1622 [non inveni]). Dial. starreling, stikstar (Noord-Holland), steern (Groningen). De term stern wordt pas sinds 1900 in de schrijftaal als Nederlandse benaming gebruikt. Hij is ontleend aan wetenschappelijk Latijn sterna, dat door Linnaeus in 1758 (Systema Naturae, … [Lees meer...] overEtymologie: stern
Etymologie: zier
Door Michiel de Vaan zier zn. ‘kleinigheid’ Mnl. sieren ‘mijten’ mv. (1287, West-Vlaanderen), zieren (1401–1450); ziere ‘kleinigheid’, bijv. in Daer ne sal niet ane gebreken alse groot alse ene ziere ‘daar zal niets aan ontbreken, zelfs niet zo klein als een mijt’ (van Velthem, Spiegel Historiaal). Nnl. ziere (1528), siere (1538) ‘mijt, luis’, bijv. om de luysen ende … [Lees meer...] overEtymologie: zier
Etymologie: hauw
Door Michiel de Vaan hauw zn. ‘type vrucht’ Vroegmiddelnederlands awe ‘zaadhuisje’ (van de nardus) (1287), Nnl. hawkens (1543), haeuwe (1559), hauwe (1573), ook gespeld als houwe (1599), haeuwe (1608), hauw (1668), haauw (1686) ‘zaadhuisje, peul, huls’. Dialectisch nog houw, verkleinwoord mv. hâwkes, in Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch Limburg. Verwante vorm: … [Lees meer...] overEtymologie: hauw
Etymologie: kwansuis
Door Michiel de Vaan kwansuis bw. ‘als het ware’ Mnl. quansijs (ca. 1300) ‘als het ware, als om te zeggen’, quijs quans (van Boendale, Der leken spieghel, ca. 1325), quanchuys (Jan de Weert, 1350), quansuus (ca. 1400, Gruuthuuse hs.), quantsijs (ca. 1410), quans (1350); Vnnl. quansuys (1524), quansuus (1561), quantsuys (1566), quansijs (einde 16e e.), quamsuys (1627), … [Lees meer...] overEtymologie: kwansuis
Etymologie: weelde
Door Michiel de Vaan weelde zn. ‘overvloed’ Vroegmiddelnederlands welde, weelde v. ‘overvloed; genot, blijdschap’ (1240), Laatmiddelnederlands weelde, Nnl. weelde (1518), welde (1582), wilde (1583) ‘voorspoed, geluk, genot, rijkdom’. Moderne dialecten: Zeeuws wilde, Zuidbrabants wélle, Antwerps welde, Kempisch weld, weeld, wilde, Limburgs wèèld, wèèlj. Afleidingen: Vmnl. … [Lees meer...] overEtymologie: weelde
Uit de archieven van ’t Meertens Instituut: de proefkaart ‘hark’
Terwijl we bij de hooivork en de etensvork in een vorige column zagen dat we hun namen voor een belangrijk deel (hooivork) of zelfs allemaal (etensvork) te danken hebben aan de Romania, ’t Latijns-Franse taalgebied, is dat bij de hark niet ’t geval. Alle benamingen zijn Germaanse ‘erfwoorden’. Ik heb er in 1966 bijgaande proefkaart van getekend. Die toont de … [Lees meer...] overUit de archieven van ’t Meertens Instituut: de proefkaart ‘hark’
Etymologie: wieler
Door Michiel de Vaan wieler zn. ‘fiets’ Nnl. wieler ‘vélocipède’ (1867), tweewieler (1870), driewieler (1870), snelwieler (1884). Kort voor 1870 bewust gevormd bij het ww. Mnl. Nnl. wielen ‘wentelen, ronddraaien’, naar voorbeeld van draaier bij draaien. wieleren ww. ‘fietsen’ Nnl. wieleren ‘met den wieler rijden’ (1867). wieler- ‘fiets-’ Nnl. wielermanie (1869), wieler-clubs … [Lees meer...] overEtymologie: wieler
Etymologie: wetten
Door Michiel de Vaan wetten ww. ‘scherpen’ Vroegmiddelnederlands wetten (1240), zwak ww., wetsteen ‘slijpsteen’ (1240), Mnl. wetten, Nnl. wetten (1506) ‘slijpen’. Wetten en slijpen worden in het Middelnederlands als synoniemen gebruikt, maar slijpen betekende oorspronkelijk ‘glijden’ en is via ‘afslijten’ tot transitief ‘slijpen’ geworden, terwijl wetten vanaf het begin … [Lees meer...] overEtymologie: wetten
Etymologie: zuring
Door Michiel de Vaan zuring zn. ‘plant met zure smaak, rumex’ Vroegmiddelnederlands Surinc (1280–1290), Zuerinc (1281), Zueringhe (1281, dat.sg.), bijnaam, mogelijk ‘zuurpruim’; Mnl. zuerinc ‘zuring’ (1401–1450), zuyrinck (1477); Nnl. suring (1500–1525), suringhe (1560), suerinc (16e e.), zurinck (1608), suyring (1642), zuuring (1701). zurik zn. ‘zuring’ Vnnl. zurick … [Lees meer...] overEtymologie: zuring
Etymologie: zomp
Door Michiel de Vaan zomp zn. ‘moeras’ Oudnederlands Sumpel onbekende plaats in Zeeland, letterlijk ‘kleine zomp’, bij Cadzand (1171), Middelnl. die zompe veldnaam ‘moeras, poel’ (1266), in de sumpe (1289), beide in West-Vlaanderen, vanden somple toenaam afgeleid van een toponiem (1280), in enen diepen tsomp (Brabant, 1390–1410), sumpich ‘moerassig’, verckensump … [Lees meer...] overEtymologie: zomp
Etymologie: zwelgen
Door Michiel de Vaan zwelgen ww. ‘zich te buiten gaan’ Oudnederlands farsuuelgit ‘verzwelgt’, farsuelge ‘verzwelge’ (Wachtendonckse Psalmen, 901–1000), Middelnederlands swelgen (swalch, geswolgen) ‘doorslikken, verslinden’ (1240), gesuelgen ‘doorslikken’ (1265–1270), ghesuelch ‘keel’ (1276–1300), verswelghen ‘doorslikken, opslokken’ (1265–1270), Suelghemast toenaam ‘die … [Lees meer...] overEtymologie: zwelgen
Etymologie: tierelier
Door Michiel de Vaan tierelier tw. de klank tierelier; zn. gekwinkeleer; speeldoos Klanknabootsend woord voor gezang en muziekklanken: Vnnl. zoe moet ic …. singhen: tiere liere (Anna Bijns, ca. 1540), tierelier ‘gekwinkeleer’ (1622), tierelier tw. (1654); tierelier ‘speeldoos’ (1902, Algemeen Handelsblad). tierelieren ww. ‘het geluid tierelier maken, … [Lees meer...] overEtymologie: tierelier
Etymologie: wulp
Door Michiel de Vaan wulp zn. vogelnaam ‘numenius, steltloper, snipachtige met naar beneden gebogen snavel’ Nnl. wulp (1595), regen wulpen (1598). Uitzonderlijk is de spelling woulp (1724). Verwante vormen: Nederduits wilp, wolp, wölp ‘wulp, snip’ (Twents tuut-welp ‘wulp’), Nieuwfries wylp ‘wulp’, heawylp ‘grutto’ (lett. ‘hooi-wulp’), OE hwilpe m./v. ‘soort vogel’, … [Lees meer...] overEtymologie: wulp
Etymologie: zwichten
Door Michiel de Vaan zwichten ww. ‘wijken’ Vroegmiddelnederlands *suichtelinghe (geschreven is snichtelinghe, met verschrijving van u als n) ‘touw om het zeil van een molen te minderen’ (1286); Middelnl. swichten ‘tot rust brengen, bedaren, intomen; inbinden, reven’ (1326–1350), daarnaast ook ‘kalm worden, wijken’ (1460–1480), ‘inwikkelen’ (ca. 1400); ongeswicht ‘ongereefd’ … [Lees meer...] overEtymologie: zwichten
Etymologie: warempel
Door Michiel de Vaanwarempel bw. ‘waarlijk, voorwaar’Nieuwnederlands warempel (oudste attestatie uit een klucht uit 1720: Warempel, ’t is om long en leever uit te braaken). Waarschijnlijk een vervorming van waratje of warendig, waarvoor zie hieronder. De bron van het element -empel is onduidelijk, aangezien er geen suffix van die vorm bestaat. Een suggestie: warempel komt het … [Lees meer...] overEtymologie: warempel