‘Dus na de vierde call móést ik wel. Want je weet hoe ze zijn: als je no reaction geeft, blijven ze callen. Shit natuurlijk, maar ja: that’s the price you pay for living in a civilized society.’ Wat u zegt, lezer, totale taalverwildering van de jeugd die maar achter iedere mode aan loopt. Dat deden wij toch niet zo toen wij nog jong waren. Als je dit zo hoort, is het duidelijk: over veertig jaar spreekt niemand nog normaal Nederlands.
Ja, behalve dat die zinnen ruim veertig jaar geleden geschreven zijn. Ze staan in het ter gelegenheid van de Boekenweek uitgegeven Alle treitertrends van Kees van Kooten – een dikke verzameling van stukjes die hij eind jaren zestig begin jaren zeventig schreef voor Haagse Post. Volgens de achterflap ‘hekelde Van Kooten (…) modieus taalgebruik’ en legde hij ‘op briljante wijze de clichématige taal van obers, interviewers, managers (…) op de pijnbank’. Veertig jaar – daarin moeten de modes en clichés toch wel veranderd zijn, zou je denken.
Dat valt eigenlijk nogal tegen. Wanneer je die stukken leest, ontdek je van alles dat nu niet meer bestaat (contactadvertenties in Vrij Nederland, mensen die prat gaan op hun stereo-installatie, radiomakers die denken dat ze een zeer hip beroep hebben) en de woorden die verband hebben met die dingen bestaan niet meer. Maar de tóóntjes bestaan eigenlijk allemaal nog. Dat komt enerzijds natuurlijk doordat de meeste van de mensen nog bestaan – Van Kooten beschreef toch vooral leeftijdgenoten, dat wil zeggen babyboomers –, maar anderzijds toch ook wel door Van Kootens bijzondere taalantenne.
Van Kooten heeft een genre geschapen dat bij mijn weten in andere landen niet bestaat: dat van het taalboek waarin ‘modern’ taalgebruik op een ironische manier belachelijk wordt gemaakt. Jan Kuitenbrouwer en Paulien Cornelisse zijn in de jaren tachtig en de jaren nul in zijn voetsporen getreden, maar ik vraag me af of hun stukjes nog net zo houdbaar zullen blijken te zijn als ze veertig jaar oud zijn. Of zij niet inderdaad veel meer over vluchtige trends blijken te hebben geschreven, terwijl Van Kooten iets anders op het spoor was.
Nu zijn er bij nadere beschouwing toch ook wel dingen veranderd. Neem het stukje Obvious waaruit ik hierboven de eerste zinnen citeerde. In het stukje komt een Haagse heer (hij zit op het terras van De Posthoorn) aan het woord, en die gebruikt evenveel Engels als zijn hedendaagse equivalenten zouden doen. Ook in andere verhaaltjes wordt af en toe Engels gebruikt (‘Sure, geen punt. Maar geen kopieën trekken, dat moet je me beloven, niet dubbelen, die band, want we wilden het in dit stadium helemaal clean spelen, dat we geen gezeik krijgen met de black shiny fbi shoes’), maar de spreker in Obvious spant de kroon.
Het enige waaruit je kunt afleiden dat het verhaaltje niet in 2013 speelt is dat er ook andere talen dan het Engels gebruikt worden. Weliswaar in mindere mate, maar ik geloof dat het gebruik van het Frans (‘Maar zo obvious comme il faut, je begrijpt me wel’) en het Duits (‘En im grossen ganzen kan ik haar ook weinig kwalijk nemen. I can’t blame Thérèse.’) de Haagse heer toch wel dateert. Zoals ook het detail van de Britse spelling (‘behaviouristisch‘ in plaats van ‘behavioristisch‘) dat doet.
Het Engels heeft het Nederlands in de afgelopen 45 jaar nog lang niet verdreven. Het is alleen veramerikaniseerd en heeft alle andere vreemde talen van hun troon verstoten.
Maarten zegt
Van Kooten herlezen…… Goed idee. Ik heb ze allemaal nog staan. Ergens op een plank.