Door Marc van Oostendorp
Vandaag verschijnt het boek Schokkende boeken!, onder redactie van Rick Honings, Olga van Marion en Lotte Jensen. Het onderstaande stuk is een voorpublicatie.
392 mensen zetten hun handtekening onder een petitie die op 1 juli 2013 verscheen op het internet en die de gemeente Amsterdam opriep om eerherstel te geven aan Adriaan Koerbagh (ca. 1632-1669). De gemeente zou hem excuses moeten aanbieden en een straat naar hem noemen. In de tekst van de petitie wordt Koerbagh gekenschetst als een voorvechter van de vrijheid van meningsuiting, die “door Amsterdam werd vertrapt”. De eenentwintigste-eeuwse ondertekenaar hoefde zich, volgens de tekst, “geen zorgen te maken: dankzij Adriaans vroege strijd voor uw vrijheid van meningsuiting zult u hiervoor niet meer worden vervolgd!”[i]
Hoe wordt een zeventiende-eeuwse woordenboekmaker tot een strijder voor de vrijheid van meningsuiting? Adriaan Koerbagh was oorspronkelijk vooral een taalpurist, iemand in de voetsporen van zijn tijdgenoot Lodewijk Meyer (1629-1688) woordenlijsten waarin alternatieven werden opgesomd voor, vooral, Franse en Latijnse termen. In een van die woordenboeken legde hij een aantal godsdienstige begrippen zo persoonlijk uit dat hij erom werd vervolgd en zeer zwaar gestraft: tien jaar zware arbeid in een ‘rasphuis’, waarna nog tien jaar verbanning uit Amsterdam, en het verbranden van het schadelijke woordenboek. Het laatstgenoemde stukje van de straft werd overigens niet uitgevoerd– men was bang dat zoiets de belangstelling voor het boek alleen maar zou doen toenemen – en Koerbagh heeft het eerste deel van zijn straf nooit uitgezeten. Na vijf jaar rasphuis overleed hij.
In de eeuwen nadien raakte Koerbagh zo goed als vergeten, maar de laatste decennia is er ineens weer aandacht voor zijn werk. Het gewraakte woordenboek, Een bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet geplant door Vreederijk Waarmond, ondersoeker der waarheyd, tot nut en dienst van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil, is weliswaar nooit meer herdrukt, maar nadat de journalist Ewoud Sanders in 1993 een selectie van de pittigste lemmata publiceerde,[ii]staat het hele werk inmiddels gratis online op de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.[iii] Bovendien is er sinds vorig jaar een monografie van de historicus Bart Leeuwenburgh.[iv]
Er is dus mogelijk een nieuwe Amsterdamse held in opkomst. Was Koerbagh inderdaad een strijder voor de vrijheid van meningsuiting? Wat stond er in die gewraakte Bloemhof?
Purisme
Er zijn allerlei redenen waarom iemand taalpurist wordt. Een populaire reden in de zeventiende eeuw was dat je op deze manier de kwaliteit van je moedertaal kon verhogen. Een trots volk bouwde aan een eigen, trotse taal, waarin geen plaats was voor vreemde smetten – vooral niet die van een voormalige onderdrukkende macht. “Frankrijk, Italië, Spanje pijnigen hun hersenen om hun talen te beschaven,” schreef Lodewijk Meyer (1629-1688) in de inleiding van zijn invloedrijke Woordenschat (1669). “Hun talen hebben tegelijk met hun nekken, onder het ondragelijke juk van de Roomse slavernij moeten bukken, en die landen hebben hun talen een bekoorlijke gestalte en sierlijkheid verschaft, zoals de beer dat doet met zijn jong, door te likken. En wij Nederlanders doen voor niemand onder in taalvaardigheid of in vaardigheid met de wapens, en we zullen onze moedertaal en onze vrijheid die wij ten koste van zoveel in aloude tijden manmoedig vergoten bloed ongeschonden verdedigd hebben tegen de aanvallen van de wereldmacht van de Romeinen, nu niet laf en met de armen over elkaar door buitenlanders laten bezoedelen.”[v] Het verzorgen van je moedertaal, en deze van vreemde smetten vrij houden, kwam neer op het beschermen van je eigen souvereiniteit. Dat is een argument dat gaat over de kwaliteit van de taal en de cultuur waarin die taal gebruikt wordt.
Er waren ook argumenten die gingen de voordelen van de sprekers centraal stelden. Adriaan Koerbagh, een volgeling van Meyer, vond bijvoorbeeld dat mensen te veel tijd kwijt waren met het leren van allemaal moeilijke woorden. Die tijd konden ze beter besteden aan het verwerven van echt nuttige kennis. In de inleiding van zijn Bloemhof stelt hij dat het niet zo verwonderlijk is dat de Grieken tot grote hoogten waren gestegen in wetenschap en geleerdheid: zij hoefden immers geen tijd te verdoen met het leren van vreemde talen, maar konden meteen ter zake komen. Wat dat betreft mocht het een wonder heten dat de Nederlanders die wel zoveel jaren van hun leven hebben moeten verbeuzelen met talenstudie toch nog tot zulke grote hoogte waren geklommen in wetenschap en kunst. Moet je je eens voorstellen, schreef Koerbagh, wat er zou gebeuren als wij de wetenschap ook in onze eigen taal zouden kunnen bedrijven: “Als daarna dan iedereen zich naar eigen belangstelling zich in de […] kunsten en wetenschappen kon oefenen of geoefend worden, allemaal in het Nederlands, wat zou er dan een tijd worden gewonnen die kon worden besteed aan het onderzoeken en uitvinden van nog verborgen zaken, om daarmee de wetenschappen en de kunsten te vermeerden.”[vi]
De rest van Koerbaghs inleiding tot de Bloemhof borduurt nog enkele pagina’s lang voort op dit thema. De jeugd moet veel tijd verkwisten met het leren van vreemde talen; de leraren zouden er goed aan doen om de stof in het Nederlands uit te leggen, zodat men meteen terzake kan komen. In plaats daarvan gebruikt men nu zelfs vreemde woorden in een Nederlandse tekst, die de zaak voor leken alleen maar onduidelijk maakt.
Die nadruk op de toegankelijkheid voor leken is vooral van belang voor twee deelonderwerpen in de Bloemhof: het recht en de godsdienst. Over het recht had Koerbagh, die in Utrecht en in Leiden gestudeerd had, al eerder een woordenlijst gepubliceerd, ‘t Nieuw woorden-boek der regten. In de inleiding daarvan had hij die lijst vooral gekarakteriseerd als hulpje voor leken die iets wilden begrijpen van de rechtstaal. Zij konden de lijst eventueel ook gebruiken om zelf die Latijnse woorden te gebruiken, hoewel het natuurlijk beter zou zijn om dat niet te doen.
De Bloemhofwas veel ambitieuzer. Niet alleen wilde dit werk wel degelijk vooral een volwaardig alternatief bieden voor leenwoorden, maar het ging nu soms dieper in op andere onderwerpen, zoals de geneeskunst, die Koerbagh ook had gestudeerd, en vooral de godsdienst, waarin hij zelf zoals hij toegaf een leek was. Dat ontnam hem in eigen ogen echter niet het recht om over deze zaken te spreken: “het staat iedereen vrij van goddelijke zaken te spreken en die te onderzoeken; ik ben niet gehouden, niemand is gehouden, hoewel het veel te veel gebeurt, om (…) iemands simpele woord (in deze zaken) aan te nemen, of men het nu begrijpt of niet.”[vii] In zaken van godsdienst moest iedereen zelf onderzoeken hoe de zaak in elkaar zat.
Godsdienstkritiek
Ewoud Sanders en anderen die over de Bloemhof schreven hebben de laatste decennia nogal de nadruk gelegd op het antireligieuze, spottende karakter van veel van de lemma’s over godsdienst. Dat over sabbath is een goed voorbeeld. Het is overigens een van de langste lemma’s in de hele Bloemhof, ik citeer hier slechts een paar fragmenten:
Sabbath of sabbathdag, rustdag, werkophouddag, ledigheidsdag. Deze rustdag komt iedere zevende dag, op welke dag geen enkele Jood traditioneel enig werk mocht doen op straffe van de dood, zoals wordt beschreven in de Schrift: dat iemand die alleen maar wat hout aan het rapen was, werd gestenigd. Maar die straf was te hard en te streng, en de misdaad te klein en te gering, volgens mij. Maar wat heb erover te zeggen, het gebeurde omdat de heer Mosje [Mozes] het gebood, en daarom moest het gebeuren, en werd die onschuldige houtraper gedood. (…) Men zegt dat de rustdag is ingesteld door God zelf, naar zijn eigen voorbeeld, toen hij op de zevende dag uitrustte van zijn werk aan het scheppen van de wereld. Hij was misschien heel moe van zes dagen en nachten werken zonder rust. Het is ook mogelijk dat de Heer ’s nachts een beetje gerust of geslapen heeft en ’s ochtends vroeg weer aan het werk is gegaan. (…) De Heer is op de achtste dag niet meer gaan werken, want we lezen dat de hemel en de aarde toen geschapen zijn, enz., zodat hij nu nog steeds uitrust. (…) Het komt op mij allemaal wat kluchtig en wonderlijk over. Maar de schrijver heeft geloof ik gedacht, ik schrijf het maar voor wat domme slaafse Joden, die kun je wijs maken dat het dat het allemaal waar is en als die het maar eenmaal lang genoeg geloofd hebben, zullen veel anderen het, zoals blijkt, ook wel voor waar aannemen. (…)[viii]
Dat klinkt allemaal inderdaad behoorlijk heftig, en van dit soort passages waarin ongegeneerd de spot wordt gedreven met wat allerlei mensen heilig zal zijn geweest (en nu nog steeds is) zijn er veel te vinden in het woordenboek. Er wordt doorgaans aangenomen dat Koerbagh contact had met Spinoza of met mensen rondom Spinoza, maar dit soort heftige en openlijke godsdienstkritiek is natuurlijk nogal zeldzaam in de tijd. Bovendien keert Koerbagh zich veel vaker tegen het Jodendom en het Oude Testamen (‘Mosje’) dan tegen het Nieuwe Testament. Tegen Jezus wordt geen onvertogen woord ingebracht; Hij wordt consequent als de ‘Behouder’ (voor Salvator) aangeduid.
Wat wel Spinozistisch aandoet, is het alternatief dat Koerbagh tussen de regels door schetst: geen atheïsme, maar een door kritische zin gescherpt godsbeeld. In het lemma over atheïsme merkt Koerbagh op: “Geen wijs redelijk mensch heeft oyt God ontkent.”
Het stuk over de sabbath gaat na de hierboven aangehaalde citaten bijvoorbeeld nog een stuk verder. Nadat het eerst heeft uitgelegd waarom Mozes de sabbath heeft ingesteld – om de Joodse slaven te paaien, die snakten naar een dag waarop ze niet zouden hoeven te werken –, bespreekt hij de vraag hoe het komt dat wij in Nederland geen rustdag nemen op zaterdag, op zondag. Dat heeft de overheid gedaan, zegt hij, om ervoor te zorgen dat wij geen slaven worden van ons werk, maar een dag in de week geacht worden over God ‘en het goddelijke’ te contempleren, “in welke ons hooghste geluk en heyl gelegen is”.
De andere lemmata van de Bloemhof
Het effect van de godsdienstkritiek wordt versterkt doordat deze uitbarstingen van spotlust zijn ingebed in droge woordenlijsten. Hier zijn bijvoorbeeld de drie lemma’s die voorafgaan aan, en de drie die volgen op sabbath:
rupture, een breuk.
ruse, list.
rusticq, boers.
(…)
saccage, plundering, roof, stroperij.
saccageren, plunderen, roven, stropen.
sacerdotaal, heilig, of geestelijk.[ix]
Die droge en zakelijke context – de meeste van deze lemma’s leunen sterk op onder andere het woordenboek van Meyer – versterkt de hoon natuurlijk alleen maar. Bovendien zijn de gewraakte stukjes er vrij makkelijk uit te vissen: zoals dit lijstje laat zien, beslaan de meeste lemma’s slechts één regel: het ‘buitenlandse’ woord met een Nederlands equivalent. De kritische stukjes over godsdienst zijn allemaal een stuk langer. Ze richten zich overigens niet alleen op de christelijke en joodse religie, maar ook bijvoorbeeld op de astrologie, waarvan de beoefenaren als volgt worden beschreven:
Iemand die iemand anders’ geluk, of ongeluk, zijn dood, of een lang leven, kan voorspellen uit zijn geboortester. Die kunstemakers weten dat echter ook niet zo precies. Maar omdat ze er altijd naar gokken, gebeurt het wel, dat ze het juist raden.[x]
De stukjes zijn voor de moderne lezer ook wel amusant, en ze zorgen voor een aardige historische sensatie: dat er in de zeventiende eeuw al voorgangers die zulke dingen dachten en durfden opschrijven!
Opmerkelijk is dat er een soort onderwerp is dat Koerbagh ook nog bijzonder na aan het hart leek te liggen en waar hij over uitweidde: eten. Allerlei stukjes gaan over kruiden en vooral exotische vruchten zoals de abrikoos en de jujubes. Het lemma over marmelade bevat een recept (“Om gesuikerde kweeperen of appels te maken, neemt men deze en schilt ze, en men snijdt ze in vieren. De klokhuizen worden verwijderd,” enz.) Over kaviaar was de woordenboekmaker wat minder te spreken: “Deze kuit wordt ingezouten en door Moskovieten hierheen gebracht. Qua smaak is het alsof je op zeep kauwt, maar sommige mensen eten het bij wijze van lekkernij.”
Interessanter is het volgens mij om nog een stukje onder deze Maarten ‘t Hart-achtige grapjes te kijken. En daar zit volgens mij niet eens zozeer godsdienstkritiek, als kritiek op de elite. De Bloemhof, geschreven door iemand die aan de twee belangrijkste universiteiten van het land had gestudeerd en een beschermeling was van de burgemeester van Amsterdam, is voor alles een anti-elitair boek: neem nooit zomaar iets van iemand aan, zeker niet wanneer zo iemand zich leermeester noemt en moeilijke woorden gebruikt. Denk overal zelf over na, en studeer – ga terug naar de bron. Bij het woord duivel legt Koerbagh bijvoorbeeld uit dat het Griekse woord διαβολος volgens hem ‘lasteraar’ betekent, en dat duivels in de moderne zin volgens de Bijbel dus helemaal niet bestaan.
Een enkele keer wordt deze taalkritiek ook maatschappelijke kritiek in algemenere zin. Zo legt hij uit dat aalmoes komt van een Grieks woord voor ‘barmhartigheid’. In Amsterdam waren aalmoezeniersarmenarme mensen die van buiten de stad kwamen; zij werden onderscheiden van ‘gemeente-armen’ en andere categoriën, maar dat klopte dus niet met de oorspronkelijke betekenis van het woord. “Het schijnt, men de bastaart-woorden over al ingevoert heeft, om verwarring te baaren, en onverstaanbaar te spreeken.”
Vrijheid van meningsuiting?
Het taalpurisme leidde Koerbagh uiteindelijk dus tot een anti-elitair, misschien zelf populistisch standpunt: de elite probeerde het volk met bastaardwoorden om de tuin te leiden. Ze had een eigen taal gecreëerd die je alleen kon doordringen door jaren van je leven te vergooien aan de studie ervan, en die verder alleen “verwarring baarde”. In de geneeskunst, het recht, de politiek en de godsdienst werd op deze manier mensen de mond gesnoerd, zodat ze niet konden deelnemen aan het debat; dat kreeg daarom vorm op een nogal onverwachte plaats, in een hoekje van een woordenboek.
Was Koerbagh daarmee een ‘strijder voor de vrijheid van meningsuiting’. Natuurlijk bestond het begrip nog niet in Koerbaghs tijd – het is duidelijk verbonden aan de andere mensenrechten en daarmee aan de Franse revolutie (al stelde het Britse parlement al in 1689 een ‘freedom of speech’ in, dat echter alleen gold voor het parlement).
In ieder geval lijkt het recht dat Koerbagh opeist eerder dat van vrijheid van godsdienst te zijn dan dat van vrijheid van meningsuiting: mensen moeten kunnen geloven wat ze willen. Hij beklaagt zich niet zozeer over het feit dat mensen hun mening niet kunnen uiten als wel dat hun een mening wordt opgedrongen en dat onware dingen hen als waar worden voorgespiegeld. Wanneer dat soort misverstanden zijn opgelost, zal iedereen vanzelf de waarheid zien. In zo’n opvatting van de werkelijkheid is er dus niet zulke grote behoefte aan vrijheid van meningsuiting; het gaat Koerbagh niet om een botsing van meningen, maar om de waarheid.
In de rechtszaal mocht het allemaal niet baten, ook al omdat Koerbagh inmiddels een nieuw boek had laten drukken, Een licht schijnende in Duystere Plaatsendat volgens de rechtbank “niet minder afgryselyk” was). In het rasphuis moest hij hard hout raspen. Volgens een anonieme dichter had hij daarmee nog geluk gehad:
Gelukkig was gij, Koerbagh, dat
Gij in de grote Amstelstad
Werd om uw woordenboek gevangen.
Had Frankrijk of Italië
U binnen hun traliën,
Uw straf zou zwaarder zijn dan hangen.[xi]
Enkele jaren later zou Adriaan Koerbagh van uitputting sterven.
[ii] . Ewoud Sanders. Woorden van de duivel. Een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek. Amsterdam: De Bijenkort, 1993. De tekst staat op de website van de auteur: http://www.boekenewoud.nl/downloads/1993_Sanders,%20Ewoud_Woorden%20van%20de%20duivel%20(Koerbagh).pdf
[iv] . Bart Leeuwenburgh. Het noodlot van een ketter. Adriaan Koerbagh (1633-1669). Nijmegen: Van Tilt, 2013.
[v] . In de broodtekst geef ik steeds een hertaling, in de voetnoten de oorspronkelijke citaten. “Vrankrijk, Italien, Spanjen slooven ’t mergh hunner herssenen uit, om hunne taalen, die te ghelijk met hunne nekken, onder het ondraaghlijk juk der Roomsche slavernije hebben moeten bukken, te beschaaven; en, ghelijk de beer zijne jongen met lekken, eene bekoorelijke ghestalte, en sierlijkheidt by te zetten: En wy Neederlanderen, die, in kunde van letteren en wapenen, niemandt toegheeven, zullen onze Moedertaale, welke wy ten kóste van zo veel bloedts, manmoedighlijk in aaloude tyden verghooten, beneevens onze vryheidt, voor de inbreuk der werreldtdwingende Romeinen, onghekreukt verdaadighdt hebben, nu teeghenwoordighlijk, lafhartigh en met de armen over elkanderen, van uitlandighe niet alleen laaten bezoetelen.” (Lodewijk Meyer, L. Meijers Woordenschat, p. VII. Geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/meij001lmei01_01/meij001lmei01_01_0003.php).
[vi] . “Als dan daar na in de andere konsten en weetenschappen, elk daar sijn genegentheyd toestrekte sik konde oeffenen of geoeffent worden altemaal in ’t Duyts, wat soude men dan al tijd kunnen uytwinnen om die te konnen besteden in ’t ondersoeken en ondervinden van nog verborgene oorsaaken, om de selve uyt te vinden, en de weetenschappen en konsten daar door te vermeerderen.” (Koerbagh, Bloemhof,p. 2v, geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/koer001bloe01_01/koer001bloe01_01_0001.php)
[vii] . “ook en ben ik niet gehouden, nog ook iemand is gehouden (alhoewel ’t meer als te veel gebeurt) een ander volkomentlijk te bevelen en toe te vertrouwen dat geen, waar in of eeuwig welvaaren of eeuwig kwaalijk vaaren in gelegen is, en dat op bloot seggen aanneemen, ofmen het verstaat, of niet en verstaat” (Koerbagh, Bloemhof, p. 5r, geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/koer001bloe01_01/koer001bloe01_01_0001.php)
[viii] . “sabbath, of schabbath, ruste, ophouding van arbeyd, aflaating van werken, stilsitting, ledigheyd. Sabbath, of sabbathdag, rustdag, arbeydophoudingsdag, ledigheydsdag. Dese rustdag komt elke sevende dag, op welke dag geen Jood by ouds eenig werk mogt doen op straffe des doods, gelijk daar van een voorbeeld inde schrift staat, dat imant maar wat hout raapende gesteenigt wierd. Dog die straffe was al te hard en streng, en de misdaad al te kleyn en gering, na mijn oordeel. Maar wat sal ik seggen, het was om dat het de heer Mosche gebood, en daarom most het geschieden, en de onnosele houtraaper gedood worden. (..) De rustdag segtmen ingestelt te zijn van God selve, na sijn selfs voorbeeld als hy op den sevenden dag der waereldmaaking rustede van al sijn arbeyd, mogelijk seer moede zijnde van ses dagen en nagten sonder rusten te arbeyden. Het kan ook wel dat de Heer des nagts mede wat gerust of geslaapen heeft en des morgens vroeg wederom anden arbeyd is gegaan, (…). Want de Heer op den agtsten dag niet wederom an den arbeyd gegaan is, om dat men leest, alsoo zijn volbragt hemel en aarde, enz. soo dat hy nu nogh rust. (…) Het schijnt my wat klugtig en wonderlijk toe. Dog de schrijver, geloof ik, heeft gedagt, ik schrijf het maar voor een deel domme slaafsche Jooden, die kanmen haast wijsmaaken dat alles waar is, en als het die lang genoeg gelooft hebben, sullen het veel anderen, gelijk het blijkt, ook wel voor waarheyd anneemen.” (Koerbagh, Bloemhof,p. 577, geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/koer001bloe01_01/koer001bloe01_01_0003.php)
[ix] . “rupture, een breuk. / ruse, loosheyd, list. / rusticq, boorsch. / (…) / saccage, plondering, rooving, strooping. / saccageren, plonderen, rooven, stroopen. / sacerdotaal, heyligerlijk, of geestelijk.” (Koerbagh, Bloemhof,p. 577, geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/koer001bloe01_01/koer001bloe01_01_0003.php)
[x] . “Een die iemands geluk, of ongeluk, sijn dood, of lang leeven, weet te voorseggen uyt sijn geboort-ster. Dog die konstenaars hebben dat even wel soo vast niet. Maar dewijlser altijd na slaan, gebeurt het wel, datse het raan.” (Koerbagh, Bloemhof, p. 77, geciteerd naar de editie op DBNL, http://www.dbnl.org/tekst/koer001bloe01_01/koer001bloe01_01_0003.php)
[xi] . “GEluckigh waert ghy Koerbagh, dat / Ghy in de groote Amstel-stadt / Wierd om u Woorden-boeck gevangen: / Had Spanjen, of Italiën / U binnen hare Traliën, / Uw’ straf soud swaerder zijn als hangen.” (C. Groenveld, P.IJ. van der Hof, C.G. Kleyn, Het nieuwe Hoornse speel-werck. Jacob Duin, Hoorn, 1732, p. 365. Geciteerd naar http://www.dbnl.org/tekst/groe025nieu02_01/groe025nieu02_01_0268.php)
Laat een reactie achter