Dit is het derde deel van de briefwisseling tussen dichter Evi Aarens en criticus Jeroen Dera over de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Aarens las Dera’s nieuwe boek Poëzie als alternatief (uitgeverij Wereldbibliotheek) en zocht contact. Dera reageerde. Nu schrijft Aarens weer terug.
Beste Jeroen Dera,
We zijn met elkaar in gesprek. Een mooi moment om elkaar te gaan tutoyeren?
Om meer gevoel te krijgen voor de akkefietjes en gedoetjes in mijn gewenste vaderland heb ik twee jaar geleden een aantal online abonnementen genomen op Nederlandse kranten en tijdschriften. Sindsdien sta ik elke zaterdagochtend vroeg op, om in een klein café te ontbijten en op mijn tablet de Nederlandse media door te nemen. Het is een ritueel dat mij bevalt, en mij het gevoel geeft betrokken te zijn bij een land met een literatuur en een publiek debat dat strikt genomen het mijne niet is.
Waarom vertel ik dit?
Afgelopen weekend las ik in NRC Handelsblad de afscheidscolumn van Clarice Gargard. Ze komt tot de conclusie dat ze behoorlijk is uitgekeken op het maatschappelijk debat in Nederland. ‘We cirkelen rond hetzelfde politieke faillissement, institutioneel onrecht, modder slingeren, zelfimportantie en gebrek aan zelfreflectie,’ schrijft Gargard. ‘Met een oneindige stroom aan meningen en sprekers en gebrek aan denkers, doeners en luisteraars. Soms moet je even uit de orbit stappen om perspectief te krijgen.’
Even uit je orbit stappen – ik vind dit een goede manier om te beschrijven waartoe de poëzie ons in staat stelt. Dit brengt me terug bij ons gesprek over jouw recente boek Poëzie als alternatief. Daarin wil je laten zien dat juist de 21e-eeuwse poëzie een fenomeen is dat tegen alle clichébeelden in de blik naar buiten richt. Dat hardnekkige clichébeeld leeft volgens jou niet alleen onder het grote publiek, maar stuurt ook de professionele poëziekritiek. In je vorige bijdrage schreef je bijvoorbeeld over Lieke Marsman dat we ‘toch moeten vaststellen dat er in de beeldvorming rond haar dichterschap onterecht is gezwegen over het wereldse aspect daarvan.’ Volgens jouw alternatieve visie is de poëzie een door en door actueel fenomeen, en je benadrukt dat het je om het fenomeen gaat: de dichtkunst als geheel.
Ik ben geen fenomenoloog en betwijfel of er over de ‘dichtkunst als geheel’ veel met zekerheid valt te zeggen. De wereld zit nog altijd te wachten op een alles overkoepelende poëzietheorie. Zelf vind ik het prettig om de poëzie te zien als een talig elementair deeltje dat sinds de oerknal door het universum raast. Misschien is de dichter niet veel meer dan de architect van een deeltjesversneller waarin af en toe een fragmentje poëzie kan worden opgevangen, fragmentjes die we vervolgens gedichten noemen. Laat ik niet in de metafoor blijven hangen. Wat ik wil zeggen is dit: een fenomeen kun je niet citeren, een gedicht wel. Om iets over het fenomeen te zeggen (bijvoorbeeld dat het ‘door en door actueel’ is) zullen we voorbeelden moeten verzamelen die ons standpunt ondersteunen. En in dit opzicht heb ik mij soms verbaasd over de voorbeelden die jij hebt gekozen. Ik richtte me daarin zoals je aangeeft wat eenzijdig op Lieke Marsman. Niet alleen omdat zij het eerste voorbeeld is dat jij bespreekt, maar ook omdat Marsman de fakkeldrager is van een type poëzie dat het ‘hardnekkige cliché’ over de poëzie met volle overtuiging omarmt. Critici zoals ik die van de poëzie iets anders verwachten – méér verwachten dan gestileerde dagboekaantekeningen – zullen haar een zorg zijn. Marsman noemt dat het ‘verdomde verdoemen en minachten van emoties’. Zo lees ik tenminste ‘Universele esthetiek’, het openingsgedicht uit haar meest recente bundel In mijn mand:
Ik herken mij niet in de methodes van de cultuuranalyse
noch in de uiteenzettingen van critici
die mijn gedichten doorplozen als boedelbeschrijving.
‘Wanneer ik me / in een ruimte vol glasscherven
naar het licht dans’ (een zin uit mijn eerste bundel)
werd door een zelfverzekerde interviewer eens
tot een religieus ontwaken gebombardeerd, het glas
symbool voor iets – voor wat?(…) Een ander schreef
dat ik beter helemaal met dichten kon stoppen
en ik ben ook wel eens pathetisch genoemd
door mannen met verstand van de canon.
Kijk om je heen, door de hele geschiedenis heen
dat verdomde verdoemen en minachten van emoties… (…)
Maar terug naar ons gesprek. Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik vermoed dat jij iets anders bedoelt dan ik als je het hebt over poëzie die ‘de blik naar buiten richt’. Misschien dat het beeld van Clarice Gargard behulpzaam kan zijn om dat verschil duidelijk te maken. Ieder van ons cirkelt in een persoonlijke en door externe omstandigheden gedicteerde orbit door het leven. Kan poëzie ons daaruit bevrijden?
‘Poëzie loopt niet in de pas,’ schrijf jij, ‘maar bevraagt het dominante spreken.’ Ik ben het met die opmerking eens, al plaats ik ook hier graag een kanttekening bij. Want als poëzie een manier is om het dominante spreken te bevragen, zie jij gedichten dan als een bruikbaar vehikel voor het publieke debat? Als dat zo is, dan lopen dichters het risico nóg meer stemmen bij te dragen aan de (opnieuw Gargard) ‘oneindige stroom aan meningen en sprekers’ waaronder, zo schreef ik de vorige keer, de samenleving nu al gebukt gaat. Want actuele, geëngageerde gedichten dragen er zelden aan bij dat de dichter of de lezer een kort moment uit de eigen orbit stapt. Het voorbeeld dat jij geeft spreekt boekdelen: Marsmans gedicht ‘New York’. Het is een sterk gedicht, en vraagtekens plaatsen bij conservatieve opvattingen over seksuele diversiteit is een nobele daad. Maar denk jij dat Marsman veel lezers heeft die daar überhaupt anders in staan? Dat er Marsman-lezers zijn wiens standpunt dankzij dit gedicht op fundamentele wijze worden uitgedaagd? Heb jij veel Facebookvrienden die daar anders over denken? Als wij onze gedichten bevolken met meningen die toch al door onze echokamers gonzen, hoe kan de poëzie diezelfde meningen dan echt bevragen? Het blijft dan toch een beetje dichten voor eigen parochie. Ik zal het geen navelstaren noemen, al komt het neer op een uitnodiging de navel van de dichter te betreden, een omphalos waarin wij de ons bekende opvattingen op dichterlijk gestileerde wijze nogmaals tot ons kunnen nemen.
Dit soort ‘actuele’ poëzie kent bovendien het levensgrote risico dat er al snel een gedateerd geurtje omheen komt te hangen. Een voorbeeld: in Ramsey Nasrs prikkelende bundel Onhandig bloesemend uit 2004 staat een vilein gedicht dat de you are either with us or against us-politiek van een gepensioneerde Amerikaanse president fileert. Blijkbaar vond Nasr het in die jaren de moeite waard daar dichterlijk commentaar op te leveren. Nu kun je er alleen maar je schouders over ophalen. Een gedicht over Jan Peter Balkenende? Laat ook maar zitten. Dit soort gedichten wordt zelden aan de canon toegevoegd. Net zoals dichters er goed aan doen de navelstreng tussen hun gedichten en hun persoonlijke leven door te knippen, doen wij er ook goed aan de maatschappelijke waan van de dag op afstand te houden.
Liever dan een poëzie die het dominante spreken bevraagt, pleit ik voor een poëzie die er een totaal andere manier van denken en spreken tegenover plaatst. Die niet een stem aan het maatschappelijke debat toevoegt, maar het menselijke spreken in zijn totaliteit ter discussie stelt. In de conclusie van mijn vorige bijdrage noemde ik de namen van drie dichters die dat volgens mij met succes proberen: Radna Fabias, Asha Karami en Charlotte van den Broeck. Over Karami wil ik graag iets meer zeggen, omdat zij in Poëzie als alternatief een opvallende afwezige is.
Asha Karami zou je van hyperpersoonlijke lyriek kunnen betichten, ware het niet dat we in haar bundel Godface steeds een andere lyrische ik tegenkomen. De lezer wordt deelgenoot aan een legioen van wilde ikken die behoorlijk surrealistische zaken meemaken en daar vervreemdende gedachten op nahouden. Godface is een geslaagd voorbeeld van de derde poëtische modus van Eliot, die ik de vorige keer besprak. Karami speelt met die meerstemmigheid: ‘ergens anders was ik een ander’ lezen we terloops middenin een gedicht. Twee gedichten later wordt nadrukkelijk bij een wat onbenullige anekdote ‘natuurlijk is dit autobiografisch’ vermeld. De dichter excuseert zich, ze had zich voorgenomen het eenvoudig te houden, maar nodigt de lezer met de belofte van een verrassing uit alle ikken te onderzoeken:
ik had me voorgenomen dat drie
van mijn vijf gezichten op elkaar zouden lijkenopen mij nu
binnen zit de verrassing
We krijgen in Godface een tragikomische parade van maskers en personae gepresenteerd. Je zou deze gedichten ‘wereldse poëzie’ kunnen noemen, want we komen onder andere een Nigeriaanse vrouw en succesvolle Iraniërs tegen. Ook geografisch staan we in de echte wereld: Parijs en de Gazastrook passeren de revue. De analytische lezer kan in deze bundel proberen een rode lijn te traceren, en die bijvoorbeeld vinden in de problematische vader-kind relatie. Al in het derde gedicht wordt er een vader op gewelddadige wijze omgelegd. Problem solved, zou je denken. Maar de vaders blijven in deze bundel herrijzen en ook uit Kafka’s weinig vrolijke Brief an den Vater wordt geciteerd.
Wie Karami’s poëziedebuut op deze inhoudelijke manier probeert te knechten doet weinig recht aan de rijkdom van de bundel. Godface is een bundel die kliert en ontregelt. Elke keer dat ik het gevoel had iets begrepen te hebben (een strekking, een vleugje betekenis) bleek die gedachte bij nader inzien te eenzijdig. Teruglezend bleek er vaak ook iets anders te staan dan ik had onthouden. Het gedicht ‘mijn volgende leven gaat geweldig worden’ doet vermoeden dat dit Karami’s inzet is:
thuis begin ik te remodelen
ik verplaats de ficus en de tafel en de stoel en de muur
en een raam en een raam en een raam
Dit is een mooi beeld voor de poëzie. Dichters remodelen de wereld. En ze doen dit niet alleen door het meubilair en de planten te verplaatsen, want dat kan iedereen, maar ook de elementen die over het algemeen onverplaatsbaar zijn: de muur, een raam, een raam, een raam.
Het onverplaatsbare verplaatsen. Als dat je niet uit je orbit sleurt!
Als lezer word je door Karami gedwongen je over te geven aan het surreële, droomachtige spel van de taal en de verbeelding. Dit is het spel waar de dichtkunst bij uitstek voor lijkt te zijn uitgevonden. De al dan niet persoonlijke of wereldse, naar binnen of naar buiten gekeerde thematiek van deze gedichten speelt daarin nauwelijks een rol. Veel belangrijker lijkt mij de inzet van de dichter op het gebied van de vorm en haar meesterschap over de taal. Het gaat misschien wel om een poëtische houding, of, over de top, om een poëtisch instinct.
Ik weet niet of Johan Huizinga in Nederland nog wordt gelezen, maar bij ons in Cambridge staat zijn klassieker Homo Ludens op de verplichte leeslijst. Over poëzie schrijft hij (ik Google-vertaal uit mijn Engelse editie):
Poiesis is een spelfunctie. Zij vindt plaats in een speeldomein van de geest, in een eigen wereld die de geest zelf schept, waarin de dingen een ander gezicht hebben dan in het ‘gewone leven’, en door andere banden dan de logische aan elkaar zijn verbonden.
‘Er is geen Heer die ik vrijwillig dien’ – de door jou geciteerde versregel zingt als een terugkerend mantra door mijn bundel Disoriëntaties. Die Heer is in eerste instantie de man, want de spreekster is Eva, representant van alle vrouwen. Maar er zijn veel meer Heren om tegen te rebelleren: de status quo, de conventie, de behaagzucht. Een van de dragende ideeën van mijn gedicht is dat het menselijk vermogen tot rebellie het fundament is van onze cultuur. Rebellie tegen de gezapige orde is de zuurstof die het mensdom in leven houdt. De poëzie heeft daarin een belangrijke functie, ondanks de marginale rol die dichters tegenwoordig in de samenleving vervullen. Maar dat kan alleen als het dichtersgilde de rollen omarmt die haar volgens Huizinga toekomen: die van orakel en tovenaar, van mystieke speculant en duider van mythen en dromen.
Huizinga nodigt de dichter uit zich ongegeneerd speels tot de poëzie te verhouden. Ook dat is een vorm van rebellie. Ik kom die speelsheid tegen in het jaagpad op en af van Saskia de Jong of meer recentelijk in Het is warm in de hivemind van Maxime Garcia Diaz. Het grootste voorbeeld van de ernstig spelende dichter blijft nog altijd Lucebert, wat de onlangs verschenen bundel vaarwel. achtergelaten gedichten opnieuw laat zien. Neem alleen al het eerste kwatrijn:
uw naaktheid is de clairvoyance onzer adem
onzer adem, onzer aarde muilmijt is uw mond
bergen van zwijmzwijn of speekselen bolster
kuilvaalt vol karkas van uw verteerde taal.
Over poëtisch instinct gesproken. Het zegt helaas wel iets over de Nederlandstalige poëzie dat de spannendste bundel van het afgelopen jaar is samengesteld uit gedichten die zeventig jaar in een kast hebben gelegen.
Sonnet 31
Er is geen Heer die ik vrijwillig dien
Geen aanrecht waar ik mij uit vrije wil
Aan committeer. Ik kan geen schort meer zien
Zelfs Tijd beschouw ik als een modegril
De keizer krijgt zijn zilver volgens plan
Ik tover dertig munten uit mijn mouw
Zoals de klokkenmaakster die haar man
Het liefst een vloeibaar uurwerk geven zouDe lusthof doet mij denken aan een klucht
Waar niemand binnenkomt en niemand gaat
Wij horen desondanks een diepe zucht
De misdaad dient zich aan als kameraad
Ik zal mijn hart voor één pond vlees verkopen
Het lukt mij niet de waarheid te ontlopen
Laat een reactie achter