Wie het meesterwerk Van den vos Reynaerde kent, weet hoe het de arme Bruun is vergaan, de beer die door een ongelukkig samenstel van opportunisme, vraatzucht en goedgelovigheid een eenvoudig slachtoffer werd van de slimme vos. De honing die bij Reynaert zo slecht gevallen zou zijn dat hij zich niet gewillig door Bruun kon laten meevoeren naar het hof, bleek zich in een open gespleten eik te bevinden, waarin de timmerman Lamfroit twee wiggen had geslagen. De dichter zegt dan het volgende.
Die eecke was ontdaen wel wijde.
Des was Reynaert harde blide.
Het tweede zinnetje kent het hedendaags Nederlands niet meer, althans niet in deze vorm. We zouden nu zeggen Daar was Reynaert heel blij om. Dus met een voorzetselvoorwerp. De constructie met een genitiefvorm komt nog wel in versteende vorm voor. Een artikel in Villamedia, website over journalistiek, van 22 oktober 2018 heeft als kop: Julius Vischjager, 81 jaar oud, maar nog niet der dagen zat. Het gaat hier om de (inmiddels overleden) hoofdredacteur van The Daily Invisible. In de wereld der zinsontleding staan constructies als des en der dagen bekend als oorzakelijk voorwerp. In het oudere Nederlands kon dit zinsdeel ook in de accusatief staan. De genitiefvorm is echter het oudst. Enkele voorbeelden van oorzakelijke voorwerpen in het hedendaags Nederlands zijn:
- Hij is het gezeur beu
- Zij is iedereen de baas
- Karel was de stad meester
- Zij zijn die aandacht zeker waardig
Oorzakelijk voorwerp en lijdend voorwerp
Wim Klooster beperkt zich in zijn Grammatica van het hedendaags Nederlands tot een vergelijking van het oorzakelijk voorwerp met het lijdend voorwerp. Het grote verschil is dat een lijdend voorwerp gepaard gaat met een werkwoordelijk gezegde en het oorzakelijk voorwerp met een naamwoordelijk gezegde. Dat de twee zoveel op elkaar lijken, laat volgens Klooster de van-proef zien. Het lijdend voorwerp in zinnetjes als Ik zie de hond en Hij pakt het boek komt er dan uit rollen: het zien van de hond, en het pakken van het boek. Dit nu gebeurt ook met het oorzakelijk voorwerp: het beu zijn van het gezeur, het de baas zijn van iedereen, enzovoort. Het probleem met deze proef is dat alleen het voorzetsel van gebruikt kan worden, en dat levert niet in alle gevallen een constructie op waarvan de grammaticaliteit, althans in mijn ogen, boven elke twijfel verheven is.
Oorzakelijk voorwerp en voorzetselvoorwerp
C.H. den Hertog geeft in zijn Nederlandse spraakkunst toe hoe lastig het is om de aard van het oorzakelijk voorwerp te definiëren. Aan het begin van zijn elf pagina’s tellende verhandeling over het oorzakelijk voorwerp geeft hij wel aan wat dit zinsdeel ‘in het algemeen’ is, maar vlak daarna merkt hij op dat ‘bij de behandeling van het oorzakelijk voorwerp de waarneming van vele voorbeelden [moet] aanvullen, wat aan de naam of de definitie ontbreekt.’ Wat hij laat zien is dat het oorzakelijk voorwerp in de genitief of accusatief kan staan, of de vorm van een voorzetselconstructie heeft of van een infinitiefzin. Hij noemt echter nergens het begrip voorzetselvoorwerp. Wat wij nu zo benoemen, valt bij Den Hertog dan ook onder het oorzakelijk voorwerp. Dat betekent dus dat dit zinsdeel in zijn visie zowel met een naamwoordelijk als een werkwoordelijk gezegde gecombineerd kan worden. Zo geeft hij de volgende voorbeelden.
- Hij schaamt zich mijner (WWG)
- Hij is die drukte moe of zat (NWG)
- Hij ontfermt zich over dat gezin (WWG)
- Ik ben gewoon vroeg op te staan (NWG)
- Hij smacht ernaar u te zien (WWG)
De oorzakelijke voorwerpen zijn gecursiveerd. In de eerste zin staat dit zinsdeel in de genitief, in de tweede zin in de accusatief. In de derde zin zouden we de voorzetselgroep nu benoemen als voorzetselvoorwerp. In de vierde zin laat Den Hertog het zinsdeel vroeg buiten de infinitiefzin. Nu zouden we dit deel rekenen tot de oorzakelijk voorwerpszin vroeg op te staan. In het vijfde voorbeeld rekent Den Hertog het voorlopige zinsdeel ernaar ook tot het oorzakelijk voorwerp. Nu zouden we ernaar benoemen als voorlopig voorzetselvoorwerp en u te zien als het eigenlijke voorzetselvoorwerp in de vorm van een infinitiefzin.
De aan het-constructie
In een interessant artikel in het septembernummer 2021 van Onze Taal stelt Peter-Arno Coppen het grootse ontleedmysterie aan de orde: de ontleding van het volgende zinnetje.
- Ik ben aan het werken
Is ben aan het werken hier een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde? Hij laat zien dat er voor beide opties wat te zeggen valt. Je bent bezig met iets. Dat veronderstelt actie en dat pleit dan voor de benoeming als werkwoordelijk gezegde. Nu zijn er echter meer argumenten die de andere optie ondersteunen. Zo kan het werkwoord zijn vervangen worden door andere koppelwerkwoorden: blijven, lijken, blijken en schijnen. Het tweede argument is dat aan het werken op hetzelfde neerkomt als aan het werk, aan de arbeid of bezig. In dat laatste geval heb je te maken met wat je bent, de toestand waarin je verkeert. Bovendien pleit tegen een benoeming als werkwoordelijk gezegde dat je dan voorzetsels en lidwoorden tot het werkwoordelijk gezegde moet gaan rekenen, terwijl deze woorden eerder bij naamwoordelijke gezegdes voorkomen (Hij is in de war/door het dolle heen/aan het eind van z’n Latijn). Al met al lijkt het naamwoordelijk gezegde hier dus de hoogste ogen te gooien. Toch lijkt een zin als de volgende roet in het eten te gooien.
- Ik ben een stukje aan het schrijven
In deze zin lijkt een stukje toch wel erg op een lijdend voorwerp en dat kan niet in een zin staan met een naamwoordelijk gezegde. Daarmee lijkt de discussie gesloten.
De aan het-constructie als naamwoordelijk deel
Maar is de aan het-constructie niet anders te analyseren? We zagen dat Klooster de nadruk legt op de grote overeenkomst tussen lijdend voorwerp en oorzakelijk voorwerp en dat Den Hertog de overlapping laat zien tussen constructies met een vast voorzetsel (nu voorzetselvoorwerp genoemd) en het oorzakelijk voorwerp. Mijn voorstel is om de aan het-constructie wel degelijk als naamwoordelijk deel te benoemen. Die aan het-constructie is immers te vergelijken met bezig, dus het naamwoordelijk deel geeft de toestand aan waarin het onderwerp verkeert. De vergelijking met het voorzetselvoorwerp dringt zich ook meteen op: je bent bezig met iets en dat kan van alles zijn. Je bent bezig met een stukje, dus ben je ook aan het schrijven met een stukje, of aan het schilderen met een portret, aan het eten met een appel, enzovoort. Het voorwerp bij de aan het-constructie kan dan dus benoemd worden als oorzakelijk voorwerp.
De interne structuur van de aan het-constructie
We zien dat de aan het-constructie een vast voorzetsel (met) oproept als we een vergelijking maken met het voorzetselvoorwerp, net als naamwoordelijke delen als beu (van), baas (over) en waardig (voor) dat doen. Maar wat weten we over de interne structuur van deze constructie? In de eerste plaats heeft het werkwoord in de aan het-constructie, net als het werkwoord in een zin met een werkwoordelijk gezegde, een subcategoriserende rol. Bij een werkwoordelijk gezegde zit een lijdend voorwerp als het zelfstandig werkwoord transitief is (vergelijk Ik zie de hond, Ik heb de hond gezien met Ik lach, Ik heb gelachen). In een zin met een aan het-constructie als naamwoordelijk deel zit een oorzakelijk voorwerp als het werkwoord daarin transitief is, en dat laat zien wat het verschil is tussen de beide zinnen die Coppen geeft: Ik ben aan het werken en Ik ben een stukje aan het schrijven. In de tweede plaats legt het werkwoord in de aan het-constructie een selectieregel op aan het oorzakelijk voorwerp: het object dat door het oorzakelijk voorwerp wordt uitgedrukt, moet de betreffende handeling kunnen ondergaan: het object moet schrijfbaar, eetbaar, enzovoort zijn. Met zinnen als Ik ben een baksteen aan het schrijven of Ik ben een fiets aan het eten is grammaticaal niets mis. Semantisch kloppen ze niet omdat ze de selectierestricties van de werkwoorden schrijven en eten schenden. Ook hier zien we een overeenkomst met het lijdend voorwerp. Zinnen als Ik schrijf een baksteen en Ik eet een fiets zijn weliswaar grammaticaal, maar semantisch onjuist, omdat het lijdend voorwerp zich hier aan dezelfde selectierestricties heeft te houden. We zien dus dat de aan het-constructie als geheel, net als naamwoordelijke delen als beu, baas, waardig en dergelijke, de sterke overeenkomst laat zien tussen oorzakelijk voorwerp en voorzetselvoorwerp, terwijl de interne structuur zich aan de regels van subcategorisatie en selectie houdt die ook voor het lijdend voorwerp gelden.
Arno. zegt
Ingewikkelde materie. Ik denk weleens waarom zouden we er tijd aan besteden, wat bereiken we daarmee; maar kan het ook niet laten erover na en mee te denken. Zo vraag ik me bij dit onderwerp af wat het betekent, dat we ‘aan het’ (altijd? in sommige situaties?) kunnen weglaten: “Als ze me missen, dan ben ik vissen ….”. Hoe ontleed je de zin ‘dan ben ik vissen’? Of is dat semantisch net even anders, vervalt in die zin het element ‘bezig zijn’? Je kunt het roepen naar een huisgenoot als je de deur uitgaat: “Ik ben vissen!”
Ik herinner me van vroegere grammaticalessen het begrip werkwoordelijke uitdrukking. Zou ‘aan het […] zijn’ daarvoor in aanmerking komen?
Ik neig ernaar om een zin als ‘ik blijf aan het schrijven’ van twijfelachtige grammaticaliteit te verdenken. ‘Ik lijk aan het schrijven’ lijkt me weer minder twijfelachtig (en met een lijdend of wat voor voorwerp dan ook erbij absoluut ongrammaticaal: ‘ik blijf een stukje aan het schrijven’) en daardoor vraag ik me af, of ‘aan het’ in feite alleen met ‘zijn’ te combineren is (want in zinnen met lijken en schijnen kun je ’te zijn’ toevoegen). In constructies met ‘beu’ en ‘gewoon’ (etcetera) vind ik ongeveer hetzelfde: in hoeverre laten die zich met andere koppelwerkwoorden combineren?
Dan herinner ik me van waarschijnlijk even vroegere grammaticalessen als die van daarnet, dat we ‘aan het’ bij de infinitief kunnen rekenen, net als ‘(om) te’ … Wat heeft dat voor consequenties voor de ontleding?
Ik hoop dat ik vanavond kan slapen. Eerst al die toestand in de Oekraïne, nu dit weer …