Over woordgeslacht, voornaamwoordelijke verwijzing en de relatie tussen die twee bestaat nogal wat verwarring, zo blijkt uit een aantal recente discussies op Neerlandistiek naar aanleiding van informatie daarover in de nieuwe dikke Van Dale. Om ervoor te zorgen dat de discussiepunten voor iedereen helder zijn, wil ik hier een aantal feiten op een rijtje zetten. Daarna geef ik een korte beschouwing van de redactionele keuze van Van Dale.
Allereerst is het noodzakelijk om te weten dat er veel verschillende soorten Nederlands bestaan, die onderling grote verschillen laten zien in hun systeem van woordgeslacht en voornaamwoordelijke verwijzing. Het is ondoenlijk om al die soorten Nederlands te behandelen, daarom bespreek ik hieronder de systematiek van drie soorten Standaardnederlands:
- 1. DAN2: Democratisch (werkelijk gebruikt) Algemeen Nederlands in het tweegeneragebied;
- 2. DAN3: Democratisch (werkelijk gebruikt) Algemeen Nederlands in het driegeneragebied;
- 3. GAN: Genormeerd Algemeen Nederlands
Woordgeslacht
In DAN2 heb je maar twee woordgeslachten: de-woorden en het-woorden. Het woordgeslacht in DAN2 bepaalt diverse taalvormen, zoals:
- het betrekkelijk voornaamwoord: ‘het huis DAT we gaan kopen’, ‘de woning DIE we gaan kopen’;
- aanwijzende voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘ik zie een huis en dat heeft een rood dak’, ‘ik zie en woning en die heeft een rood dak’;
- bezittelijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘het huis met z’n vele kamers, ‘de hut met z’n kleine vensters’, ‘de woning met z’n rode kozijnen’;
- persoonlijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘ik zie een huis en het heeft een rood dak’, ‘ik zie een hut en hij heeft een rood dak’, ‘ik zie een woning en hij heeft een rood dak’.
In DAN3 zijn er drie woordgeslachten: mannelijke, vrouwelijke en onzijdige. Die bepalen ook diverse woordvormen, waaronder:
- bezittelijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘het huis met z’n vele kamers’, ‘de hut met haar kleine vensters’, ‘de woning met haar rode kozijnen’;
- persoonlijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘ik zie een huis en het heeft een rood dak’, ‘ik zie een hut en ze heeft kleine vensters’, ‘ik zie een woning en ze heeft een rood dak’.
In GAN zijn er ook drie woordgeslachten. Bij veel woorden is de keuze tussen de systemen van DAN2 en DAN3 vrij, maar er zijn ook woorden die uitsluitend mannelijk of vrouwelijk zijn, iets wat ervoor zorgt dat DAN2-sprekers op school woordgeslachten moeten leren om GAN te kunnen gebruiken. De woordgeslachten in GAN bepalen onder meer de volgende woordvormen:
- bezittelijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘het huis met z’n vele kamers’, ‘de hut met z’n/haar kleine vensters’, ‘de woning met haar rode kozijnen’;
- persoonlijke voornaamwoorden die naar voorwerpen aanduidende woorden verwijzen: ‘ik zie een huis en het heeft een rood dak’, ‘ik zie een hut en ze/hij heeft kleine vensters’, ‘ik zie een woning en ze heeft een rood dak’;
- tweedenaamvalsconstructies: ‘de heer des huizes’, ‘de strodeur der hut / des huts’, ‘de indeling der woning’.
Andere woordeigenschappen
Niet alleen woordgeslacht bepaalt in die drie soorten Nederlands hoe andere taalvormen zoals voornaamwoorden eruitzien, er zijn veel meer eigenschappen die daaraan bijdragen. Een paar voorbeelden:
- vormeloosheid: als woorden vormeloze materie aanuiden (zoals ‘modder’ en ‘zand’), dan is die eigenschap bepalend voor de keuze van het persoonlijk voornaamwoord. Dat is ‘het’: ‘Eerst lag de modder op de vloer, nu heb ik het onder m’n schoen’. Woordgeslacht is bij zulke woorden wel weer bepalend voor het betrekkelijk voornaamwoord: ‘de modder die daar ligt’, ‘het zand dat daar ligt’.
- collectiviteit: als woorden een groep mensen aanduiden, dan kan de taalgebruiker kiezen of ie het persoonlijk voornaamwoord richt naar het woordgeslacht, of dat ie het meervoudige persoonlijk voornaamwoord ‘ze’ gebruikt: ‘de klas zei dat ie/ze geen huiswerk had gemaakt’, ‘de klas zei dat ze geen huiswerk hadden gemaakt’.
- sexus: het natuurlijk geslacht is doorgaans bepalend bij de keuze van persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden die mensen aanduiden. Woordgeslacht speelt dan geen rol. Sprekend over een vrouw zal iedere spreker van het Nederlands de volgende voornaamwoorden kiezen: ‘de dokter zei dat ze later zou komen’, ‘het meisje stelde haar vriendje voor’, ‘de arts met haar koffertje’.
Spreken over personen
Als we spreken over personen, dan bepalen in verschillende soorten Nederlands verschillende woordeigenschappen hoe andere taalvormen (zoals voornaamwoorden en tweedenaamvalsvormen) eruitzien. Soms concurrereren er ook vormen. Een paar voorbeelden:
- het betrekkelijk voornaamwoord kan zowel door het woordgeslacht worden bepaald (‘de dokter die daar loopt’, ‘het hoofd der school, dat daar altijd parkeert’, als door de eigenschap menselijkheid (‘de dokter die daar loopt’, ‘het hoofd der school, die daar altijd parkeert’);
- de keuze van het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord wordt bepaald door de sexus van de persoon waarnaar het woord verwijst: ‘het meisje zei dat ze honger had’, ‘de arts en haar assistent’, ‘die sterke persoonlijkheid met z’n leuke lach’.
Dat laatste geldt wanneer er over een concrete persoon wordt gesproken. Als bjivoorbeeld de zelfstandige naamwoorden ‘meisje’, ‘arts’ of ‘persoonlijkheid’ worden gebruikt om te spreken over alle meisjes, artsen of persoonlijkheden, dan wordt er een ander systeem gebruikt:
- ‘Een meisje moest vroeger haar mond houden’, ‘een meisje was alleen fatsoenlijk als het/ze deed wat haar ouders zeiden’: de inherent vrouwelijke sexus is ook bij dit generieke gebruik bepalend voor de keuze van het bezittelijk voornaamwoord, terwijl bij het persoonlijk voornaamwoord zowel de sexus als het woordgeslacht de keuze kan bepalen;
- ‘Een arts moet zijn of haar patiënten goed behandelen’, ‘een arts moet z’n patiënten goed behandelen’: sexus kan bij de keuze van het bezittelijk voornaamwoord door een nevenschikking de bepalende eigenschap zijn. Ook de vorm ‘z’n’ is mogelijk (maar niet ‘haar’ of ‘d’r’). De vraag is welke eigenschap dat generieke ‘z’n’ uitlokt. De vormkeuze bij ‘persoonlijkheid’ verraadt daar meer over:
- ‘Elke sterke persoonlijkheid verlicht het leven van zijn of haar medemensen’, ‘elke sterke persoonlijkheid verlicht het leven van haar medemensen’, ‘elke sterke persoonlijkheid verlicht het leven van z’n medemensen’. De door sexus bepaalde nevenschikking in de eerste optie spreekt nu voor zich. In DAN2 krijg je daarnaast de laatste vorm (met ‘z’n’). Die laat zien dat vermoedelijk de eigenschap menselijkheid van zowel ‘arts’ als ‘persoonlijkheid’ bij DAN2-sprekers in generiek gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘z’n’ uitlokt. In DAN3 en GAN krijg je bij ‘elke sterke persoonlijkheid’ juist ‘haar’. In die vormen van het Nederlands lijkt het vrouwelijk woordgeslacht daarvoor bepalend te zijn. Dat maakt het plausibel dat bij het generieke gebruik van ‘arts’ ook het mannelijk woordgeslacht voor de vorm ‘z’n’ verantwoordelijk is.
Wat hierboven voor bezittelijke voornaamwoorden beschreven staat, geldt mutatis mutandis ook voor persoonlijke voornaamwoorden: ‘ik verwacht van een arts dat ie vriendelijk is’ (in alle drie de vormen van het Standaardnederlands) en ‘ik verwacht van een sterke persoonlijkheid dat ie (DAN2) / ze (DAN3 en GAN) vriendelijk is’ laten zien dat de eigenschappen menselijkheid (DAN2) en woordgeslacht (DAN3 en GAN) het voornaamwoord bepalen.
Van Dale
De recente stukken op Neerlandistiek zijn geschreven naar aanleiding van de opname van in de dikke Van Dale van de informatie dat zelfstandige naamwoorden die naar personen verwijzen, zoals ‘minister’, niet uitsluitend mannelijk zijn.
Dat is waar wat sexus betreft: we kennen uiteraard al heel wat decennia vrouwelijke ministers. Het is ook relevante informatie, want sexus bepaalt zoals we hierboven hebben gezien verschillende taalvormen.
Van Dale verwart zelf duidelijk woordgeslacht niet met sexus. Op de site van de woordenboekmaker staat namelijk expliciet: “Kan Van Dale in 2022 nog altijd stellen dat de minister alleen een (m) is, zoals hij jaren heeft volgehouden? Het hangt ervan af wat je wilt zetten bij een woord dat naar een persoon verwijst: vermeld je er het grammaticale genus of het biologische geslacht bij, of houd je rekening met gender? […] In de nieuwe editie wordt het grammaticale genus bij de-woorden die naar personen verwijzen, niet meer vermeld. Dat hoeft ook niet: het lidwoord de geeft voldoende grammaticale informatie.”
De keuze om bij bepaalde woorden informatie over sexus te geven is dus te verdedigen, maar het is de vraag of het ook een goed doordachte keuze is, waar de taalgebruiker iets aan heeft. Ik denk dat dat niet zo is en wel om de volgende redenen:
- Het is onjuist dat het lidwoord de voldoende grammaticale informatie geeft. We hebben hierboven verschillende taalvormen gezien die door woordgeslacht worden bepaald. Dat in GAN ‘de macht des ministers’ wel kan en ‘de macht der minister’ niet, kun je alleen achterhalen als je weet dat ‘minister’ een mannelijk woord is. Dat je in GAN en DAN3 in generiek gebruik ‘een minister moet z’n taak goed uitvoeren’ zegt en niet ‘een minister moet haar taak goed uitvoeren’ kun je ook alleen achterhalen met informatie over woordgeslacht.
- Voor de informatie over sexus worden (naast ‘x’) de afkortingen ‘m’ en ‘v’ gebruikt, die ook voor woordgeslacht worden gebruikt. Dat kan makkelijk tot verwarring leiden bij de woordenboekgebruiker. Die verwarring wordt vergroot doordat woordenboekgebruikers eraan gewend zijn dat ‘m’ en ‘v’ in de afdeling grammaticale beschrijving van een lemma informatie over het woordgeslacht geven.
- Sexus is weliswaar een van de eigenschappen die bepalend zijn voor de keuze van taalvormen zoals bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden, maar er zijn allerlei eigenschappen die daaraan bijdragen, zoals we hebben gezien. Wil je taalgebruikers volledig informeren over de mogelijkheden voor voornaamwoordelijke verwijzing, dan zou een consequente taalbeschrijver ook informatie moeten geven over collectiviteit, vormeloosheid en menselijkheid, om alleen maar de paar te noemen die ik hier heb besproken.
- Alle zojuist genoemde eigenschappen zijn semantisch, uitgezonderd woordgeslacht. Wie weet dat een woord naar een vrouw kan verwijzen, of naar een collectief, of een mens, of naar vormeloze materie, die heeft voldoende aan kennis van het (complexe) systeem van voornaamwoordelijke verwijzing. Alleen woordgeslacht is grotendeels een arbitraire eigenschap in het Nederlands en dat maakt dat je dat woordgeslacht moet kunnen opzoeken.
- Volgens de informatie op de website van Van Dale wordt de sexusinformatie alleen bij de-woorden gegeven, maar de informatie is net zo relevant voor het-woorden. Ook de vorm van voornaamwoorden die naar ‘het meisje’ verwijzen kan door sexus worden bepaald, zoals we hebben gezien. Inconsequentie in het aanbieden van informatie kan voor gebruikers van een woordenboek frustrerend zijn.
- Ten slotte: met het geven van informatie over sexus zetten woordenboekmakers de deur open naar een hele discussie over de vraag bij welke woorden sexus nou wel en niet bepalend is voor de keuze van voornaamwoorden. ‘Minister’ en ‘persoonlijkheid’ liggen voor de hand, maar de keuze is daar niet toe beperkt. Met meer of minder moeite kun je eigenlijk elk zelfstandig naamwoord in het Nederlands wel gebruiken om naar een persoon te verwijzen en in dat gebruik wordt sexus een bepalende eigenschap voor de keuze van bezittelijke en persoonlijke voornaamwoorden. Een paar voorbeelden:
- Wat een watje: ze durft niet eens over het hek te springen.
- Die stuiterbal is niet te houden: kan ze niet wat rustiger doen?
- We hebben een groot talent aangenomen, haar laagste examencijfer was een negen.
- Wil je die piekharen vertellen dat ze zich eerst netjes moet maken voor ze weggaat?
- De enige kerel in de regering was de Willemien en die enige kerel had weinig geduld met haar ministers.
De woordenboekgebruiker heeft weinig aan de nieuwe sexusinformatie, hij kan die licht verwarren met informatie over woordgeslacht waarvoor dezelfde afkortingen worden gebruikt, hij mist voor GAN en DAN3 noodzakelijke informatie over het woordgeslacht en de informatie die hij krijgt is inconsequent omdat even relevante informatie over andere kenmerken ontbreekt en omdat de sexusinformatie beperkt blijft tot een deelverzameling van de woorden waarvoor ze relevant is. Dat wijst allemaal op een nogal ondoordachte keuze van de woordenboekredactie.
Bart zegt
Dank voor de verhelderende bijdrage. ‘Klas’ is m.i. wel uitsluitend v.
Weia Reinboud zegt
Hoe zit het met een woord als ‘iedereen’? In een interview met een vrouwenploeg hoorde ik een keer iets als ‘als iedereen zijn beurt goed doet’ (ik herinner me het niet precies) waar ik altijd sexus bovenaan zou zetten, bij een vrouwenteam dus ‘haar beurt’. Bij gemengde estafettes, die in het zwemmen en in de atletiek sinds kort bestaan, zou ik in zo’n geval ‘haar of zijn’ of ‘zijn of haar’ gebruiken.
Henk Wolf zegt
Ja, bij ‘iedereen’ kun je de sexus van de referenten het bezittelijk voornaamwoord laten bepalen. Dan krijg je de vormen die jij zou gebruiken.
Dat ‘iedereen doet z’n beurt goed’ ook met betrekking tot vrouwelijke of gemengde groepen in het Nederlands voorkomt, kan eigenlijk niet met woordgeslacht te maken hebben. omdat ‘iedereen’ een zelfstandig gebruikt voornaamwoord is en als zodanig geen woordgeslacht heeft. Ik kan twee mogelijke verklaringen voor het voorkomen van de vorm ‘z’n’ bedenken:
1. Als er geen woordgeslacht is, neemt de taalgebruiker een verzameling default-voornaamwoorden, waaronder ‘z’n’. Wat daarvoor pleit, is dat mensen die geconfronteerd worden met nieuwe onbepaalde voornaamwoorden, dat vaak automatisch doen. Bijvoorbeeld als ze ‘een ieder’ aanleren. Ze zeggen dan automatisch: ‘Een ieder moet z’n best doen’.
2. De vorm ‘z’n’ is hier een gelexicaliseerde tweedenaamvalsvorm (of bezittelijke pendant) van ‘iedereen’, die slechts toevallig dezelfde vorm heeft als het mannelijke ‘z’n’ en het ‘z’n’ dat je bij ‘men’ gebruikt. Dat onbepaalde voornaamwoorden allemaal zulke eigen lexicale tweedenaamvalsvormen zouden kunnen hebben, is in het Nederlands niet makkelijk uit te maken, maar als je naar andere talen kijkt, wordt die optie al plausibeler: In het Fries krijgen bijvoorbeeld ‘elkenien’ en ‘men’ verschillende bezitsvormen (‘syn’ en ‘jins’), in het Engels geldt voor ‘everybody’ en ‘one’ hetzelfde (‘his’/’their’ en ‘one’s’).