Recensiedokter Evi Aarens diagnosticeert de literaire kritiek. Vandaag Marc van Oostendorp over Mustafa Stitou
Omdat de meeste lezers proza boven poëzie verkiezen, gaat de poëzie steeds meer op proza lijken. Dat is een ontwikkeling die wij moeten betreuren, tenzij het de gedichten van Mustafa Stitou betreft. Onlangs verscheen Waar is het lam? (De Bezige Bij 2022), Stitou’s vijfde dichtbundel die in de Republiek der Letteren met niets dan superlatieve loftuitingen is ontvangen.
Werkelijk iederéén vindt Waar is het lam? een geweldigde bundel. Daarmee is het poëziejaar 2022 nog voor de zomerstop beslist. De komende twaalf maanden mag Stitou op tournee door Nederland en Vlaanderen om alle poëzieprijzen op te halen. Voor de vorm zullen er nog nominaties volgen en de jury’s zullen hun best doen gebalanceerde juryrapporten te schrijven, maar eigenlijk is dat allemaal verspilde moeite. De Herman de Coninckprijs, de Grote Poëzieprijs, de Awater Poëzieprijs, de Jan Campert-prijs: Mustafa Stitou gaat ze allemaal winnen. Ondertussen kunnen ze bij De Bezige Bij alvast de champagne voor de P. C. Hooftprijs koud leggen, al verwacht ik dat Stitou daar nog één bundel op zal moeten wachten.
Ontstellend
Ik vat de stemmen vanaf de perstribune kort samen. Gertjan de Vugt noemt Waar is het lam? in de Volkskrant ‘een ontstellend goede bundel’ en kent vijf sterren toe. De Vugt komt in zijn recensies zelden met inhoudelijke argumenten, en ook nu is dat niet het geval. Er wordt veel geciteerd, De Vugt deelt met de lezer wat hij er allemaal bij denkt en plaatst Stitou vervolgens in ‘een lange rij van schrijvers die hebben gepoogd de religieuze scène van het Isaakoffer te duiden.’ Kafka wordt genoemd. Veel langer wil die lange rij van De Vugt niet worden.
In NRC Handelsblad gebruikt recensente Maria Barnas ook al het woord ‘ontstellend’ om te beschrijven welk beeld deze gedichten ‘van de hopende, verlangde mens’ schetsen. Om de volgende zin moest ik schaterlachen: ‘Dat ik ooit nog eens de Bijbel zou openslaan naar aanleiding van een dichtbundel, had ik tot voor kort niet voor mogelijk gehouden.’ Zelf lees ik zelden een dichtbundel zonder de Bijbel erbij te pakken. Net zoals ik me niet kan voorstellen te dichten zonder het Oude Testament en een handvol andere klassieke teksten binnen handbereik te hebben. Waar is het lam? krijgt van Barnas vijf ballen.
Bart van der Straeten noemt de bundel in Humo ‘een vlijmscherpe afrekening met het geloof’ en ‘een splijtende analyse van godsdienst en geweld’. Vier sterren. Dieuwertje Mertens spreekt in het Parool van ‘huiveringwekkend goede poëzie’ waarin stijl en inhoud perfect samenvallen. Sterk is de bespreking van Alfred Schaffer in De Groene Amsterdammer. Hij kwalificeert Waar is het lam? als een ‘bundel van de buitencategorie,’ waarin het geduldig ‘demonteren en transformeren’ van versregels centraal staat. De eveneens intelligente recensie van Adriaan Krabbendam op Meander Magazine focust vooral op de manier waarop Stitou zijn gedichten componeert uit bestaande teksten en verhalen. Krabbendam laat zien hoe die losse ‘hervertellingen’ toch een geraffineerde eenheid vormen. ‘Had ik al gezegd dat ik het een prachtige bundel vind?’ besluit hij. ‘We hebben niet voor niets negen jaar gewacht.’
Woordgebruik
Sinds ik deze rubriek begonnen ben ontvang ik soms een verbolgen bericht van een recensent met de boodschap dat ik niet begrijp hoe moeilijk de literaire journalistiek het tegenwoordig heeft. Hoe lastig het is inhoudelijke kritiek te geven in een bespreking van 650 woorden. ‘Ik krijg van de krant maar 4.000 tekens,’ klaagde er een. Marc van Oostendorp laat met zijn bespreking van Waar is het lam? op Neerlandistiek zien dat het mogelijk is in ongeveer 650 woorden tot een afgewogen oordeel te komen. Hij concentreert zich op Stitou’s woordgebruik en bespreekt één gedicht om te laten zien hoe de dichter te werk gaat. In minder dan 4.000 tekens zegt Van Oostendorp iets wezenlijks over wat je de Methode Stitou zou kunnen noemen. Het gaat om het slotgedicht ‘Mosque shaped alarm clock’, dat begint met deze stofe:
Weer schalt vanuit de minaret, die zich op het dressoir
verheft tussen kiekjes van kleinkinderen en het grote
scherm van de tv, de stem van de muezzin de woonkamer in,
mechanisch, robotachtig, en maakt een eind aan het gesprek.
Deze strofe bestaat uit één zin die ook als proza kan worden gelezen. De regelafbrekingen en presentatie als kwatrijn duwen de tekst in het domein van de poëzie. Volgens Van Oostendorp zijn de drie woordjes minaret, dressoir en kiekjes perfect gekozen. Deze woordjes roepen drie precieze werelden op die in het gedicht met elkaar worden geconfronteerd. ‘Verander één woord,’ aldus Van Oostendorp, ‘en het slaat dood (“die zich op de buffetkast verheft tussen de kiekjes” of “die zich op het dressoir verheft tussen de foto’s”).’
Vormen
Met deze verhelderende obervatie van Van Oostendorp in gedachten heb ik de afgelopen weken het hele oeuvre van Mustafa Stitou opnieuw gelezen. Stitou debuteerde in 1994 met de kleine bundel Mijn vormen (Arena, 1994), een titel die goed weergeeft hoe de dichter het ambacht beschouwt. De verzen van Stitou worden niet in de eerste plaats geschreven of door de muzen ingefluisterd. Stitou-gedichten worden gevórmd. De belevenissen uit een ogenschijnlijk persoonlijk leven worden vaak vervlochten met teksten uit diverse literaire en religieuze tradities.
Vier jaar na het debuut volgde een tweede bundel met de heerlijk lullige titel Mijn gedichten (Vassallucci, 1998). Die lulligheid is van belang. Stitou lijkt vaak bewust onhandige, sullige formuleringen te verkiezen, die in de gedichten op vrolijke wijze spanning teweegbrengt. In Mijn gedichten komen we veel ready made-achtige verzen tegen. Het is zijn zwakste bundel.
Na Mijn gedichten volgden bij De Bezige Bij de bundels Varkensroze ansichten (2004), Tempel (2013) en recentelijk Waar is het Lam? Het oeuvre van Mustafa Stitou bestaat sinds zijn debuut achtentwintig jaar geleden uit 154 gebundelde gedichten, een bewonderingswaardig trage productie van vijfeneenhalf gedicht per jaar. Een klein maar ijzersterk oeuvre.
Wrijving
De techniek die Van Oostendorp terecht zo sterk vindt komt in veel gedichten van Stitou terug, van het allereerste gedicht in zijn debuutbundel tot het slotgedicht in Waar is het lam? Het is een techniek die in loop van de jaren een steeds prominentere plek in zijn gedichten krijgt, en die hij in zijn meest recente bundel heeft geperfectioneerd. In Stitou’s versregels vindt vaak een botsing plaats tussen twee of drie woorden of tekstfragmentjes. Die kleine confrontaties creëren de wrijving die het gedicht voortstuwt. Het is dit tegen elkaar aanschuren van kleine beelden, vaak in één woord vervat, dat het poëtische in de poëzie van Stitou vertegenwoordigt. Een gedicht van Stitou is een deeltjesversneller waarin kleine taalelementen in botsing worden gebracht. In zijn gedichten zijn verder nauwelijks andere poëtische middelen te vinden, zoals ook Erik-Jan Hummel recentelijk op Tzum constateerde.
Over de Methode Stitou is een prachtig boek te schrijven, maar hier ben ik alleen de ruimte om een paar voorbeelden aan te stippen.
hij spaarde altijd dirhams en guldens uit
maar hij heeft een te mooi gezicht om gierig te zijn.
Zo opent de bundel Mijn vormen. We komen in dit eerste gedicht een vader tegen die zijn hele leven geld heeft gespaard om voor zijn zoons een huis te kunnen bouwen. Maar die zoons zijn meer geïnteresseerd in ‘dit Hollanda’. We zijn getuigen van een generatieconflict dat bij migrantenfamilies vaak zal voorkomen, tussen het oude en het nieuwe land maar ook tussen de familietraditie en ‘het heidendom’. Dat conflict ligt in de eerste versregel al besloten in de spanning tussen de woordjes ‘dirhams’ en ‘guldens’.
Een ander voorbeeld. In Varkensroze ansichten staat het gedicht ‘Summum bonum’. Het lullige in een Stitou-formulering toont zich gelijk in de eerste strofe:
Dronken pubers leggen ’s nachts
in een uithoek van het universum
een nagebootst prehistorisch dorpje in de as.
Je kunt elk menselijk leed, inclusief de allergrootste verschrikking, bagatalliseren door te stellen dat het zich afspeelt in ‘een uithoek van het universum’. Het leed in dit gedicht is ook betrekkelijk, het gaat tenslotte om het in de fik zetten van een ‘dorpje’ dat bovendien is ‘nagebootst’. De frase ‘nagebootst prehistorisch dorpje’ schuurt in de rest van het gedicht tegen een aantal treurige scènes uit het burgerlijke, Hollandse leven aan: een uitgestorven meubelboulevard, een zomerse achtertuin, een goedlachse moeder in bikini, een kille huistiran in zwembroek, een vader die zijn eigen tweelingkinderen niet herkent, een verwijzing naar de ballpenmoord. En steeds denk je als lezer: is dit wat de dichter eigenlijk bedoelt met het ‘nagebootst prehistorisch dorpje’ dat door een clubje jeugdige arsonisten onder handen is genomen?
Een laatste voorbeeld. In Waar is het lam? staat een ultrakort maar buitengewoon rijk gedicht waarin de dichter de Methode Stitou heeft perfectioneerd:
Eerst de rite
dan de mythe.Eerst het antwoord
dan de vraag.Eerst het kind
dan de vader.Eerst het bloed
dan de staat.
Dit gedicht laat zien hoe je met weinig woorden heel veel teweeg kunt brengen. In eenvoudige eerst/dan-formuleringen zien we vier woordparen in botsing komen: rite/mythe, antwoord/vraag, kind/vader, bloed/staat.
Rituelen
De strofen bestaan uit zes woorden, maar toch is over bijvoorbeeld de eerste strofe al een klein essay te schrijven. Ik denk aan het wetenschappelijk debat over de vraag wat er eerst is ontstaan: de mythe of het ritueel. Volgens de oudste school komen onze verhalende mythen voort uit rituele handelingen. Volgens een andere school is het precies andersom: eerst waren er mythen, die vervolgens als het scenario dienden voor rituele praktijken. Een derde school stelt dat mythen en riten gelijktijdig zijn ontstaan (‘they arise pari passu’), in een eeuwenoud proces van voortdurende wisselwerking en confrontatie. Het debat ontstond in de late negentiende eeuw onder de zogenaamde Cambridge Ritualists en is nog altijd niet beslecht. Ook in de letterkunde speelt dit debat een rol, bijvoorbeeld bij J. H. de Roders ideeën over de relatie tussen poëzie en ritueel (zie hier).
In zou bijna het woord ‘ontstellend’ gebruiken om te beschrijven hoe goed ik dit gedicht vind. In vier scherpe woordparen wordt de culturele verwarring tussen oorzaak en gevolg, de verwarring die wij kennen uit het kip of ei-dilemma, op prachtige wijze uitgespeeld. Hiermee wordt een kernthema uit de bundel gelijk geproblematiseerd. In Waar is het lam? speelt Stitou met vragen die aan het fundament liggen van de menselijke cultuur. Oude mythen over mensoffers die op het laatste moment niet doorgaan, zoals de verhalen over Iphigeneia of Isaak, lijken te duiden op een overgansfase in de menselijke cultuur. Beide mensenlevens worden gespaard ten koste van een dier: Iphigeneia voor een hinde, Isaak voor een ram. Het mensoffer wordt een taboe.
Waar de menselijke cultuur eerst stoelde op vergelding, offers en geweld, zetelt zij nu op principes als de rechtstaat en het geweldsmonopolie van de overheid. Eerst het bloed, dan de staat. Maar ondanks die ogenschijnlijke vooruitgang komen we in het werk van Stitou voortdurend figuren tegen wiens leven worden gedicteerd door overtuigingen en gewoontes die naar die eerdere tijd lijken terug te grijpen. Eerst de rite, dan de mythe.
Routine
Het risico van een feilloos uitgevoerde methode is dat het ook een maniertje kan worden, een routineuze truc die eindeloos kan worden herhaald. Dat risico ligt op de loer. Nu de Methode Stitou dankzij de aanzet van Marc van Oostendorp is blootgelegd en meer lezers en op zullen letten, is de uitdaging aan Stitou om in zijn komende werk nieuwe manieren van dichten te verkennen. Anders verworden ook zijn gedichten tot rituele handelingen, en verdient hij voor zijn volgende bundel niet de P. C. Hooftprijs maar een vriendelijk schopje onder zijn routineuze achterwerk.
Jos Joosten zegt
Mooi stuk! Klein detail: de Campertprijs is niet waarschijnlijk, want die kreeg Stitou als voor Varkensroze Ansichten en een (ongeschreven) juryregel in mijn tijd (lang geleden) was dat je die prijs geen twee keer kon ontvangen.
Evi Aarens zegt
Dank voor deze toevoeging, Jos Joosten! In het reglement van de Jan Campertprijs staat dat een dichter de prijs maar eens in de tien jaar mag winnen, en die termijn is sinds de vorige keer verstreken. De ongeschreven regels staan natuurlijk niet in het reglement.
Willem Thies zegt
Beste Evi,
Ik wil hier toch iets aan toevoegen; een nuancering, een andere invalshoek:
Jij zegt: ‘In zijn gedichten zijn verder nauwelijks andere poëtische middelen te vinden, zoals ook Erik-Jan Hummel recentelijk op Tzum constateerde.’
Deze Hummel verwoordde dit als volgt: ‘Een beetje cru gezegd gebruikt Stitou weinig stijlmiddelen. Er zijn nauwelijks enjambementen, alliteraties, herhalingen of beeldspraak. In zekere zin zou dit proza kunnen zijn. Dat betekent waarschijnlijk dat Stitou, als vaardig dichter, daarvoor kiest. Het zorgt ervoor dat de nadruk extra op de inhoud, de betekenis komt te liggen, of anders gezegd: de lezer wordt niet door stijlmiddelen van de inhoud afgeleid.’
Maar Stitou is weliswaar de dichter eerder ‘van de zin dan van de regel’ (zoals ik het eens omschreef), niettemin is hij juist een dichter met een uitgesproken c.q. zeer sterke stijl. Die stijl (en toon, en stem) is juist buitengewoon belangrijk, maar de stilistische middelen worden niet zozeer nadrukkelijk maar heel subtiel, geraffineerd en ‘natuurlijk’ ingezet. Dat begint al bij het idioom, de exacte/precieze bewoording: het door jou aangehaalde ‘een nagebootst prehistorisch dorpje’: dit is een wonderlijke en wat ongerijmde woordcombinatie (inderdaad gaan de woorden iets met elkaar aan, ze brengen een elektrisch stroompje teweeg). Want hoe kan een ‘prehistorisch dorpje’, zij het nagebootst, in de as worden gelegd? Ik citeer: ‘Dronken pubers leggen ’s nachts / in een uithoek van het universum / een nagebootst prehistorisch dorpje in de as.’ Hier is iets aan de hand, een ‘klein’ filosofisch en taalkundig vraagstuk. Ook een vraagstuk rondom authenticiteit. Want ís het wel een ‘prehistorisch dorpje’, ja, ‘nagebootst’, maar dan nog? Of is het niet zozeer ‘nagebootst’ (voltooid deelwoord) maar ‘nabootsend’ — ‘reconstruerend’; een vermoede historische werkelijkheid ‘reproducerend’, ‘nabootsend’, ‘representerend’, ‘re-presenterend’, opnieuw presenterend, ‘vertegenwoordigend’, weer tegenwoordig makend (onvoltooid deelwoord). Ja ja, we zéggen ‘een nagebootst prehistorisch dorpje’, maar dat is feitelijk problematisch geformuleerd, de taal is problematisch, inaccuraat, niet conform de werkelijkheid, het gaat om een ‘reconstructie die het daadwerkelijke prehistorisch dorpje (nederzetting) nabootste’; nogmaals het gaat om een ‘onvoltooid deelwoord’, niet een ‘voltooid deelwoord’. Precies die spanning (de door jou ‘deeltjesversneller’ genoemd), dat gevonk en geknetter in de taal, wil Mustafa Stitou veroorzaken, teweegbrengen — dát is stijl; dat zijn – zij het subtiele – stilistische middelen, dat ís de poëtische (soms retorische) functie van taal.
Willem Thies zegt
En nogmaals:
Ik herhaal de woorden van de recensent op Tzum: ‘Een beetje cru gezegd gebruikt Stitou weinig stijlmiddelen. Er zijn nauwelijks enjambementen, alliteraties, herhalingen of beeldspraak.’
Stitou maakt juist wel veelvuldig gebruik van (een weliswaar beperkt aantal) stijlfiguren; met name natuurlijk de bezwerende repetitio (herhaling), bijna bij wijze van incantatie of ritueel, en ook de inversie.
Ik citeer hier één gedicht van Stitou en noteer enkele – behoorlijk subtiele en natuurlijke – stijlfiguren én vormen van rijm.
Ze kneedt het deeg met haar vuisten. Op haar knieën kneedt ze het deeg voorovergebogen en met rechte armen
die gelijkmatig op en neer bewegen kneedt ze het deeg in een grote teil op de vloer van de keuken.
Uitgejankt sla je haar gade, hoog
vanaf een keukenstoel, de troon
waarop ze je heeft vastgebonden met de ceintuur van haar badjas zodat je stil blijft zitten en zij voor acht monden het brood klaarmaken kan.
Hypnotiserend haar malende armen, hypnotiserend het zuigende geluid
van haar knedende vuisten. Behalve jullie
is niemand thuis. Glimlachend kijkt ze op.
Nee ze is niet boos meer. Helemaal
voor jezelf heb je haar. Vast zit je en je lacht.
—
In dit gedicht treffen we regelmatig vormen van rijm aan: assonantie (kneedt-deeg-bewegen, hoog-troon, klaarmaken-malende, zuigende-geluid-vuisten-thuis) en alliteratie (knieën-kneedt); zelfs volrijm/eindrijm (vastgebonden-monden); naast subtielere vormen als acconsonantie, of zelfs ten dele: voorovergebogen-bewegen, (keuken)stoel-stil, troon-vastgebonden, vuisten-vast; ook nog eens uitgekiend gerangschikt. Dat is vorm (van de taal), dat is stijl (méér dan ‘inhoud’); sterker: het is iconisch/semantiserend: de stijl/vorm geeft het ritueel weer, verbeeldt of representeert de bijna rituele/ritualistische handeling, het tafereel.
Voorts tel ik in ieder geval:
* repetitio (herhaling): (1) Ze kneedt het deeg met haar vuisten. (2) Op haar knieën kneedt ze het deeg / (3) kneedt ze het deeg / (4) haar knedende vuisten. (1) Hypnotiserend haar malende armen, (2) hypnotiserend het zuigende geluid (…)
* anafoor: Hypnotiserend haar malende armen, / hypnotiserend het zuigende geluid (de regels vangen met hetzelfde woord aan).
* Ellips: Hypnotiserend haar malende armen, / hypnotiserend het zuigende geluid van haar knedende vuisten.
* Inversie en chiasme: in meerdere gevallen: direct in de opening van het gedicht: ‘Ze kneedt het deeg met haar vuisten. / Op haar knieën kneedt ze het deeg (…)’ De tweede regel kan als een vorm van inversie (omdraaiing) worden gezien; ten opzichte van elkaar kunnen de regels als een vorm van ‘chiasme’ (kruisstelling) worden gezien.
* Inversie: Uitgejankt sla je haar gade (…).
* Inversie: Glimlachend kijkt ze op.
* Inversie: Helemaal / voor jezelf heb je haar.
En de mooiste en belangrijkste stijlfiguur (een dubbele!): de slotzin: ‘Vast zit je en je lacht.’
Hierin is zowel sprake van inversie (‘Vast zit je’) als van een chiasme: de hoofdzinnetjes ten opzichte van elkaar: werkwoord – persoonlijk voornaamwoord – persoonlijk voornaamwoord – werkwoord; oftewel: werkwoordelijk gezegde – onderwerp – onderwerp – werkwoordelijk gezegde.
*
Ook in het slotgedicht van de bundel is sprake van een betekenisvolle (gesemantiseerde, iconische) stijlfiguur, een inversie/omdraaiing, in het licht en het aangezicht van het einde, de dood, worden einde en begin verwisseld, omgedraaid, en dit in een strofe waarin maar liefst viermaal (!) inversie plaatsvindt, de samentrekkingen niet eens meegerekend, dus nogal in het oog springend, die laatste vorm van inversie is zelfs wél zeer nadrukkelijk en ‘geforceerd’ (en prachtig):
‘Gebaard heeft ze je (1), opgevoed, een vreemde zien worden, / maar losgelaten nooit en jij haar evenmin; ongeduldig blijf je wachten (2), kinderlijk verongelijkt, haar onverdeelde / aandacht wil je (3), overtuigd dat dood is dood.’ (4)