De nieuwe regelgeving rond statiegeld op blikjes en flesjes bracht een lezer tot de vraag waar het woord statiegeld eigenlijk vandaan komt. Een interessante vraag waarop het antwoord ingewikkelder blijkt dan verwacht.
De Bataafse Republiek
Het oudste citaat van statiegeld in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dateert van 1919. Maar uit de historische kranten op Delpher blijkt het woord al 125 jaar ouder te zijn. Op 24-1-1795 meldt de Rotterdamse brouwerij De Posthoorn dat klanten tijdens de normale openingsuren ook langs kunnen komen voor ‘Statie-Geld, voor het Vaatwerk’, en op 19-12-1795 maken de Gezamenlijke Bierbrouwers van de stad Geertruidenberg bekend dat ze vanaf 1 januari 1796 alleen nog bier leveren tegen contante betaling en dat ze boven de gewone prijs voor het bier een extra bedrag rekenen voor iedere ton en vat, ‘welk Statiegeld tegen elk weder inkomend stuk Vaatwerk zal worden verwisseld’.
Het statiegeld werd dus geïntroduceerd door de bierindustrie, maar het werd direct overgenomen door de overheid van de net opgerichte Bataafse Republiek, waar de patriotten na een Franse inval aan het roer stonden. De Amsterdamsche courant van 2-6-1797 somt, onder de kop ‘Vryheid, Gelykheid, Broederschap. Het derde jaar der Bataafsche vryheid’ een reeks nieuwe maatregelen van de gekozen vertegenwoordigers van het gemeentebestuur op, waaronder het besluit kerkgenootschappen belasting te laten betalen over een reeks zaken, zoals ‘het vervoeren der Lyken, […] Statie-Gelden, het invoeren van Graanen’.
Het heffen van statiegeld is dus een van de vele vernieuwingen die tijdens de Bataafse Republiek werden ingevoerd. Statiegeld is natuurlijk aantrekkelijk voor de consument, omdat het leidt tot teruggave van geld. Inmiddels had de Bataafse overheid namelijk ervaren dat de burgers ook in de nieuwe politieke realiteit niet erg geneigd waren tot vrijwillige bijdragen, zo blijkt uit de Leydse Courant van 27-6-1796, waarin de gemeente afkondigt voortaan allerlei verplichte belastingen te zullen heffen ‘naardien wy met leedwezen vernoomen hebben, dat er by onze Medeburgeren eenige huiverigheid plaats heeft, om in te schryven in de Vrywillige Geldwisseling, by ons op den 3 dezer gearresteerd […]’.
Daarna wordt het in de kranten stil rond statiegeld, maar vanaf 1856 blijkt dat bierbrouwers in het hele koninkrijk prijsafspraken over statiegeld hebben gemaakt en er depothouders zijn aangesteld voor de verrekening. Later gaat het Rijk via het Rijksgraanbedrijf ook statiegeld rekenen op graanzakken, zo blijkt uit Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1918 van de Tweede Kamer.
Waarom statie-?
Maar waarom koos men voor de benaming statiegeld, met als eerste deel statie-? En wat betekent dat statie? Als religieuze term was statie voor ‘standplaats van een priester’ en ‘plaats waar Jezus stilhield tijdens zijn gang naar Golgotha’ al in de veertiende eeuw ontleend aan het Latijn. Maar dat had natuurlijk niets te maken met statiegeld.
Laten we ons eens verplaatsen in de (anonieme) bedenker van de term statiegeld. Hij moest een naam vinden voor geld dat tijdelijk bij de verkoper blijft staan totdat de koper de verpakking inlevert. Dat tijdelijk laten staan wilde de bedenker in de naam uitdrukken. Nu bestonden er op dat moment echter al diverse samenstellingen van staan en geld, zoals stageld, staangeld en standgeld, die alle drie het geld aanduidden dat marktkooplieden moesten betalen voor het houden van een stalletje op een markt: stageld is bekend sinds 1678, standgeld vanaf 1773 en staangeld vanaf 1785. Die woorden waren dus niet geschikt. Daarom wendde de bedenker zich, geheel volgens de tijdsgeest, tot het Latijn: hij verving staan door de Latijnse tegenhanger statio, die ‘het blijven staan’ betekent, en hij vernederlandste dit tot statie.
Zo werd het Nederlands met de term statiegeld verrijkt, met een eigen betekenis, ter onderscheiding van sta-, staan- of standgeld voor ‘marktgeld’.
De woordenboeken
Beter kunnen we het niet maken, zou je zeggen, maar dan rekent u buiten de lexicografen. Die lukte het perfect om roet in het eten te gooien. Zo is volgens het WNT statiegeld ‘hetzelfde als Staangeld uit ouder Stageld’. Van Dale heeft dat ijverig overgeschreven en beweert dat stageld, staangeld en statiegeld alle drie synoniemen zijn voor ‘bedrag voor verpakking dat je bij inlevering daarvan terugkrijgt’. Daarnaast worden stageld en staangeld volgens Van Dale ook gebruikt voor ‘marktgeld’, waarbij stageld in beide betekenissen een regionaal woord zou zijn.
Helaas ondersteunt het daadwerkelijke taalgebruik deze definities op geen enkele wijze: nergens heb ik een voorbeeld gevonden van stageld of staangeld in de betekenis ‘statiegeld’. Ook voor die regionale beperking van stageld is geen bewijs te vinden. Wel is er sprake van een chronologische ontwikkeling: tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw gebruiken de kranten vrijwel uitsluitend staangeld, maar na 1970 komt daarnaast stageld op, en die twee worden tegenwoordig even vaak en door elkaar heen gebruikt, uitsluitend in de betekenis ‘marktgeld’. Na de Tweede Wereldoorlog zijn meer neologismen met sta– gevormd, zoals stacaravan, staplek en stabij als naam voor een hondensoort, terwijl dergelijke samenstellingen in een eerder stadium vaak met staan werden gevormd (staanplank, staantijd) of als standaardvorm golden: zo vermelden alle oude Van Dales alleen staanplaats en werd staplaats pas in 1992 als variant toegevoegd, terwijl staplaats volgens WNT de oudste vorm is.
Jammer dat de woordenboeken knoeien met het handige betekenisverschil tussen statiegeld en sta(an)geld, maar gelukkig trekken de taalgebruikers zich daar niets van aan: er zijn zo immers al genoeg problemen rond de statiegeldheffing.
Laat een reactie achter