Dwars door België strekte ooit het wijde bos dat silva Carbōnāria heette bij de Romeinen. Een oude inheemse benaming leve voort als de oordnaam Turnhout, voorheen Turenhout, met de Germaanse evenknie van Latijn dūrus ‘hard’ en Sanskriet dūráḥ ‘ver, wijd’.
De perken
Gelijk een lange gordel scheidde het west van oost, een wilde grens vormend van vooral eiken en beuken, al was het geen ondoordringbaar oerwoud toen Jūlius Caesar er tweeduizend jaar geleden zijn roem voor Rome kwam halen. Er werd houtskool voor verbranding gewonnen, kreeg vandaar zijn Latijnse benaming Carbōnāria silva of andersom silva Carbōnāria (van carbō ‘houtskool’), en die werd weer later met Kolenwoud vertaald.
Waar het streng genomen begon en eindigde is niet genauw te zeggen en voor geen geboomte van zulke omvang een vast gegeven, zoals het door de eeuwen heen overal uitdijt en inkrimpt, maar dat het groot was en langwerpig lijdt weinig twijfel. Tot zijn resten gerekend worden onder meer het Zoniënwoud en het Hallerbos bij Brussel, waar de wilde hyacinten elke lente met lieve lust de bodem blauwen. Het is aannemelijk dat die buigende bloemen—wellicht ooit beugen geheten—op veel plekken in dit oude woud voorkwamen.
Dat het ook diep was mag blijken uit de Lēx Salica, het zesde-eeuwse wetboek van de Franken die zich ten westen van het woud bevonden. In hoofdstuk 47 lezen we dat een bestolene en een beklaagde veertig nachten de tijd hebben om op te dagen als ze wonen citrā Ligere aut Carbōnāria, ‘aan deze zijde van Loire of Kolenwoud’, doch wel tachtig nachten als ze gevestigd zijn trāns Legerem aut Carbōnāriam, ‘aan de overzijde van Loire of Kolenwoud’. Uiteraard werd daarmee echter ook rekening gehouden met mensen die niet alleen het woud te doorkruisen hadden maar ook nog van een eind erachter te komen hadden.
Hoe ver het Kolenwoud in die tijd noordwaarts strekte is lastig te bedenken, zelfs bij grove schatting. De Franken zagen het dus als een grens tussen oost en west, maar hun gebied reikte wel tot aan de Maas, dus het is bij voorbaat een redelijke aanname dat het woud niet bij of onmiddellijk na Brussel al eindigde. In 1923 merkte de geschiedkundige Herman Vander Linden in zijn bespreking van la forêt Charbonnière op dat er in Vlaams-Brabant en Antwerpen tal van oordnamen zijn die aan de vroegere aanwezigheid en benutting van bos herinneren, waaronder Turnhout.
Een oord te bos
Turnhout ligt in de Kempen, een zanderige, tot voor kort dunbevolkte streek met veel heide en veen die het noordoosten van Vlaanderen en een deel van Noord-Brabant in Nederland omvat. De omgeving van Turnhout moet bosrijk geweest zijn, want het woord hout (ouder holt) was vroeger niet slechts een stofbenaming maar sloeg oorspronkelijk op bos, met name hoogstammig bos, terwijl met bos vanouds vooral struikgewas bedoeld werd en woud (ouder wold) eerst naar woest gebied en wildernis in het algemeen verwees.
De vroegste vormen die we van Turnhout kennen zijn Turnholt (1148), Turnolt (1186), Turneholt (1187), Turnhout (1212) en Thurenhoud (1280). Het eerste lid daarin heeft zich niet gemakkelijk laten vatten. Volgens een oude duiding, vooral door Jozef Van Loon uitgewerkt in 1976, is het een vorm van het woord toren, dat langs het Frans afkomstig is van Latijn turres, of beter gezegd diens vierde naamval turrem, turrim. Hetzelfde heeft hij ook gemeend te herkennen in de West-Vlaamse oordnaam Torhout, ouder Turholt. Dat is daar terecht, want de onderbouw van de hoofdkerk ter plekke blijkt overeenkomsten te hebben met die van Romeinse wachttorens, maar in Turnhout zijn ondertussen geen aanwijzingen voor de vroegere aanwezigheid van zulke torens.
Ann Marynissen vestigt op haar beurt in 1993 voor Turnhout de aandacht op vormen als Thurenhoud (1280) en Tuernout (1386) en de daarmee strokende, nog altijd gangbare achternaam Van Turenhout en nevenvormen, met een lange u die klankwettig niet te verzoenen is met enige vorm van toren. Ze stelt daarop dat de lengte van die u oorspronkelijk is en de klinker later door opeenvolging van de medeklinkerreeks -rnh- verkort raakte tot de korte u van Turnhout. In samenstellingen is zulke verkorting inderdaad gewis niet zeldzaam, getuige bijvoorbeeld het lot van raad in de naam Radboud. Doch wat het eerste lid Turnhout dan wel moet zijn laat Marynissen open.
In 2007 wil Ward van Osta dat lid herleiden tot Germaans *þurnīn- ‘doornen, doornig’, een afleiding van *þurnu- ‘doorn’. De *ī in het achtervoegsel zorgde voor omluid van de voorgaande korte *u, die vervolgens in sommige monden gerekt zou zijn tot de lange u, dus met vormen als Turenhout ten gevolge. Hij geeft echter geen andere woorden met een evenredige ontwikkeling in de streektaal daar, terwijl er tegenvoorbeelden te vinden zijn: de oorspronkelijk korte, omgeluide *u van Germaans *furi ‘voor’ en *duri ‘deur’ werd na rekking een eu in Turnhouts veur en deur, niet een lange u. Te meer, er zijn in de omgeving maar liefst drie oorden met namen die op *þurnīn- (dan wel *þurni-) teruggaan en eu tonen: Deurne bij Eindhoven, Deurne bij Antwerpen en Deurne bij Diest.
En daarmee komen we bij een zwaardere tegenwerping die Van Osta ondanks zijn genomen moeite niet overtuigend kan afwenden: dat de Germaanse *þ– aan het woordbegin klankwettig en steevast een d- wordt in dit taalgebied, zoals in het grondwoord doorn, terwijl Turnhout geen enkele keer met D- overgeleverd is. Hij wil de T- verklaren als ware die ontstaan door versmelting met het soms voorgaande lidwoord het. Inderdaad, hij kan andere gevallen daarvan geven, maar in tegenstelling tot Turnhout zijn die tevens met d- opgeschreven. Hier is dan eerder sprake van een heel ander woord.
Een andere weg
De n in Turnhout en Turenhout kan een versteende verbuigingsuitgang zijn zoals in Oudenaarde (Oost-Vlaanderen), Diepenbeek (Belgisch-Limburg) en Langenhorst (Noordrijn-Westfalen), en het grondwoord dus een bijvoeglijk naamwoord: een Germaans *tūra-, in zijn onverbogen mannelijke vorm *tūraz. Zulk een woord is in de dochtertalen niet overgeleverd, maar in oordnamen schuilen wel vaker zeer oude woorden die elders niet (meer) voorkomen.
Van belang is dat Germaans *tūraz de verwachte klankwettige voortzetting zou zijn van Indo-Europees *dúh2ros ‘lang, wijd’, het woord dat zich anderszins ontwikkelde tot Latijn dūrus ‘hard, gehard’ (langs *‘langdurig’). Met klemtoon op het achtervoegsel (zie noot) was *duh2rós ook de voorloper van Sanskriet dūráḥ ‘ver, wijd’. De betekenis van de onderliggende wortel moet iets als ‘zich lengen in ruimte of tijd’ geweest zijn, zeer betamelijk voor het Kolenwoud.
In onze eigen taal is duur ‘kostbaar’ van andere herkomst en gaat duur ‘aanhoudende tijd’ (en daarmee duren en -durig) door ontlening terug op Latijn dūrus hierboven. Andere woorden bij deze wortel zijn Grieks dērós ‘langdurig, langlevend’ en dḗn ‘lange tijd; lang geleden; ver’, Armeens tev ‘duur’, Oudiers dóe ‘langzaam, traag’, Oudperzisch duvaištam ‘heel lang, heel ver’, Nedersorbisch dawé ‘lang geleden; voorheen; onlangs’, Russisch dávnij ‘van lang geleden, zeer oud; ver’ en Hettitisch tūu̯a ‘ver’.
Gezien het zinsveld ‘lang, lengen’ is het verleidelijk om het woord ook te herkennen als grond van Noordhollands tuur ‘verlangen, trek’ en Nederlands turen ‘scherp, onderzoekend kijken’, ouder ‘uitkijken of de gelegenheid zich voordoet’, een betekenis die dichtbij ‘verlangen’ ligt. Maar die zijn wellicht beter te verbinden met Middelnederduits turen (of türen) ‘in gebreke zijn’ en Oudengels téorian, tíerian ‘tekortschieten’, de voorloper van Engels tire ‘moe worden; vermoeien’.
Besluit
Het grote, lange woud dat België ooit in oost en west scheidde werd door de Romeinen de silva Carbōnāria genoemd, een verwijzing naar de koolwinning daar. Een Germaanse naam ervoor is uit die tijd niet overgeleverd maar zou wel eens bewaard kunnen zijn als de oordnaam Turnhout, ouder Turenhout. Het eerste lid is namelijk klankmatig uitstekend te herleiden tot een oud woord voor ‘lang, ver strekkend’.
Noot
In het Indo-Europees droeg het achtervoegsel *-ro- bij bijvoeglijke afleidingen doorgaans de klemtoon. Aldus *duh2rós en vandaar Sanskriet dūráḥ ‘ver, wijd’. Volgens de klankwet van Dybo zou die vorm geleid hebben tot Germaans *turaz met korte klinker. We vergen dus een nevenvorm *dúh2ros met klemtoon op de wortel als voorloper van Germaans *tūraz. Er is een helder evenredig geval: *stuh2rós werd Sanskriet sthūráḥ ‘groot, sterk’, een nevenvorm *stúh2ros werd Germaans *stūraz en vandaar o.a. Oudhoogduits stūr ‘groot, sterk’, Middelnederlands stuer ‘sterk, fel’, Middelnederduits stūr ‘groot; weerbarstig’ (>> Duits stauer).
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Debrabandere, F. e.a., De Vlaamse gemeentenamen: verklarend woordenboek, tweede, grondig herziene en vermeerderde uitgave (Leuven, 2022)
Deforce, K. e.a., “Early and High Medieval (c. 650 AD–1250 AD) Charcoal Production and Its Impact on Woodland Composition in the Northwest-European Lowland: A Study of Charcoal Pit Kilns from Sterrebeek (Central Belgium)”, in Environmental Archaeology 26-2 (2021)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008).
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Linden, H. Vander, “La forêt Charbonnière”, in Revue belge de Philologie et d’Histoire 2-2 (1923), blz. 203–14
Loon, J. Van, “Turnhout, Torhout en aanverwante toponiemen”, in Naamkunde 8 (1976), blz. 63–7
Loon, J. Van, “Archeologie en naamkunde: het geval Torhout”, in Naamkunde 20 (1988), blz. 42
Marynissen, A., “Turnhout, Torhout en aanverwante familienamen”, in In verscheidenheid. Liber Amicorum prof. dr. em. Robert Van Passen (Aartrijke, 1993), blz. 183–93
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Osta, W. van, “De plaatsnaam Turnhout en andere namen met -hout”, in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 79(1) (2007), blz. 469–96
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schmidt-Wiegand, R., “Carbonaria silva”, in Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 4 (1981), blz. 341–2
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vine, B., “On full-grade *-ro- in Greek and Indo-European”, in M. Southern (eds.), Indo-European Perspectives (2002), blz. 329–47
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Maarten van der Meer zegt
De conjunctief in “Een oude inheemse benaming leve voort als de oordnaam Turnhout, voorheen Turenhout” doet mij zeer Duits aan. (Al zou, als mijn Duitse taalgevoel me niet bedriegt, deze zin ook in het Duits merkwaardig zijn: de conjunctief impliceert een indirecte rede, maar wie haal je hier aan?) Is de conjunctief presens in de hier bedoelde betekenis ooit gangbaar geweest in het Nederlands? In de ANS en diverse oude grammatica’s vind ik het zo snel niet terug.
Deze vraag puur uit interesse, niet als kritiek. Schrijf vooral hoe je wilt.
Olivier van Renswoude zegt
Dat is inderdaad een eigenaardigheid van mij: een breder gebruik van de aanvoegende wijs voor mogelijkheid en veronderstelling. Zo is het voor mijn taalgevoel geen grote stap van hetzij (…), hetzij (…) (tegenstelling van mogelijkheden) naar een op zichzelf staand het zij (…) (stelling van mogelijkheid) en dan ook gelijk iets als het leve voort als.
K. Leenders zegt
Vraagje: wat is de bron, liefst volledige oorkonde, voor de vermelding van Turnhout in 1148?