Hoe zit het universitaire bestuur in elkaar? Ik loop toch al bijna veertig jaar op de academie rond, in allerlei hoedanigheden, maar ik moet toegeven dat ik nauwelijks een idee heb. Ja, er is iemand die ‘de rector’ is, en er is een ‘college van bestuur’, en die beslissen van alles, maar behalve dat de rector een toespraak houdt bij de opening van het academisch jaar, merk ik er verder vaak maar weinig van.
Ter ere van het 125-jarig bestaan van het ‘Rectorencollege’, waarin de Nederlandse universiteitsrectoren verenigd zijn, werd vorig jaar een symposium gehouden en recent een boekje gepubliceerd. In een poging om als eenvoudige hoogleraar de structuur van ons bestuur te doorgronden, heb ik dat boekje, De rector magnificus. Academecius in bestuur, bestuurder in de academie, aandachtig gelezen. Ik kan niet zeggen dat het me veel wijzer heeft gemaakt.
Dat begint al bij het Rectorencollege zelf, dat vooral een soort informele praatclub van rectoren blijkt, of in ieder geval in dit boek zo beschreven wordt. Het viel me het afgelopen jaar op dat de verschillende universiteiten vaak behoorlijk eensluidend zijn in hun communicatie, bijvoorbeeld over de demonstraties over Gaza, of nu in hun reactie op de bezuinigingen. Maar die afstemming vindt dus misschien niet daar plaats. Of toch wel, ik weet het niet.
Gepasseerd
De positie van de rector zelf is ook onduidelijk, en dat ook in de afgelopen 125 jaar altijd geweest. Het universitaire bestuur is een aantal keer drastisch veranderd – iets democratischer geworden, bijvoorbeeld, en daarna weer minder democratisch –, en de rector is een constante figuur gebleven, een stabiele factor die voortdurend moet onderhandelen over zijn rol.
125 jaar geleden was het een functie die een hoogleraar voor een jaar bekleedde, als voorzitter van het college van decanen. Maar de echte macht lag bij een – door de overheid benoemd – curatorium, waarin mensen van buiten zaten. Tegenwoordig heeft iedere universiteit een College van Bestuur als hoogste orgaan (behalve dat er ook nog een Raad van Toezicht is). Maar dat College heeft ook een voorzitter, en dat is meestal iemand anders, zodat onduidelijk is wie er nu de universiteit naar buiten toe representeert. Daar komt bij dat beide kopstukken over het algemeen gekozen worden uit het bestand aan hoogleraren, dus ook qua verbondenheid met de academische staf is er niet per se een verschil.
Wat dat betreft doet De rector magnificus toch vooral verlangen naar een grotere en gedegener studie, een monografie en niet een verzameling tot artikel omgewerkte lezingen. Want er blijft van alles onduidelijk dat in dit boekje zelfs nauwelijks wordt aangeraakt. Zoals over de relatie tussen een rector en de decanen. Er gaan soms geruchten dat bijvoorbeeld bij de huidige bezuinigingen, colleges de decanen min of meer gepasseerd hebben. Is dat zo? (En wie besluit daar dan toe – de rector die meer rechtstreeks met die decanen te maken heeft, of de voorzitter?)
Opgeleid
Een andere kwestie die niet echt uitputtend behandeld wordt is die over de relatie met het ministerie. Voor mij als medewerker is die volkomen onduidelijk. Ik heb de indruk dat er heel veel gesproken wordt met Den Haag, maar hoe dat precies verloopt, daar heb ik geen zicht op. Als ik eerlijk ben, heb ik in de afgelopen decennia weleens gedacht dat er misschien wel beter naar hogerhand werd geluisterd dan naar mij – wat niet gek is, want zo’n college is meer verschuldigd aan hogerhand dan aan mij.
Maar het staat ook ver van hoe ik zou denken dat een universiteit moet zijn: een gemeenschap, die zichzelf zo goed mogelijk organiseert, misschien ongeveer op het model van een gemeente, dat wil zeggen met een raad, en een college, en de rector als een burgemeester. Dat zou ook wat meer democratische legitimatie geven aan het bestuur om af en toe op te staan – zowel tegen het ministerie als tegen betrekkelijk kleine groepen ontevredenen die claimen voor ‘de gemeenschap’ te staan.
Dat dit in het verleden niet altijd gebeurd is, is duidelijk. Schokkend is het hoofdstuk van Klaas van Berkel over de rectoren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als ze al niet ronduit fout waren, was een diep verlangen naar ‘rust’ hun grootste drijfveer: niemand moest vooral doen wat de bezetter tegen de haren in zou strijken, dan kwam het vanzelf allemaal ooit weer goed. We konden het ons toch ook niet veroorloven dat de jongste generatie helemaal niet opgeleid zou worden?
Lastige tijden
De Delftse rector C.J. van Nieuwenburg was niet veel anders dan zijn collega’s:
Al op 18 mei liet Van Nieuwenburg bekendmaken dat de Delftse studenten zich correct tegenover de bezetter moesten gedragen, jegens hem ‘de meest volstrekte loyaliteit’ moesten tonen en geen aanleiding tot ingrijpen van hogerhand moesten geven of een excuus om de hogeschool te sluiten. Van Nieuwenburg zelf gaf het goede voorbeeld door een maand later de toelating als privaatdocent van een Joodse docent te verhinderen, ‘ter vermijding van een eventuele onaangename correspondentie met de Duitse autoriteiten’. Ook bij de opening van het academisch jaar op 23 september 1940 drukte Van Nieuwenburg iedereen op het hart om zich in de hogeschool alleen te bekommeren om de wetenschap, en opvattingen over het ‘staatsbestuur’ voor zichzelf te houden.
Zulk geschipper met neutraliteit moeten we toch echt niet meer hebben.
In een slotopstel door de voormalige Leidse rector én collegevoorzitter Carel Stolker, doet deze in mijn ogen nogal wegwuiverig over een boekje waarin Rens Bod, Remco Breuker en Ingrid Robeyns ook pleiten voor meer democratie. Hij vindt dat geloof ik vooral een vraag van dat de rector een beetje meer met iedereen moet praten. Maar je zou zeggen dat in lastige tijden als deze er een beter mechanisme te vinden moet zijn om ervoor te zorgen dat rectoren en andere bestuurders ook echt voor hun mensen staan.
Leen Dorsman, Ab Flipse en Pieter Slaman (red.) De rector magnificus. Academicus in bestuur, bestuurder in de academie. Verloren, 2024. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter