
Winter, 1789. Tegen de dijk van het dorp Ochten aan de Waal prijkt een grote berg van kruiend ijs die gauw beklommen en getekend wordt. Het is een schouwspel dat de naam van het oord betaamt, want Ochten beduidt wel iets als ‘(ter) hoogte’.
Ligging en overlevering
Ochten bevindt zich in de Neder-Betuwe aan de rechteroever van de Waal. Ter plekke is aardewerk uit de Romeinse tijd en de vroege en hoge middeleeuwen opgegraven, aanwijzingen dat dit oord net als menig ander in de omgeving sinds lang bewoond wordt. De kern van Ochten ligt op iets hogere grond, en op één plek in het bijzonder, vlak achter de dijk, is bovendien een duidelijke bult te zien. Daar staat nu een woonhuis op, ter vervanging van de dorpskerk die er in 1944 verwoest werd.
De oudste vermelding van het oord stamt vermoedelijk uit de late negende eeuw, zij het in een afschrift uit het midden van de twaalfde eeuw, in de vorm van in villa Ovtun. In 1190 is het Uothen, mogelijk een verschrijving van Ovthen, ook omdat u en v vroeger één boekstaf waren. In 1195 volgt kennelijk de vorm Huth en vijf jaar later Ofte. Nadien is de naam overgeleverd als Ochten e.d.
Ontleding van een naam
In navolging van H.J. Moerman opperen Van Berkel en Samplonius in hun herkomstkundig woordenboek dat Ochten oorspronkelijk gelijk is aan ochtend, een woord dat zijn -d later verworven heeft onder invloed van avond. In dit geval moet het dan gebruikt zijn in de zin van ‘weide waarop het vee in de ochtend gedreven wordt’. Die bijbetekenis heeft het woord nergens in onze eigen overlevering maar geldt wel voor een evenknie vlak over de grens: Westfaals uchte.
Deze duiding strookt echter niet met de overlevering van de oordnaam. We weten dat Nederlands ochtend en Westfaals uchte teruggaan op Germaans *unhtwōn en dus van oudsher een ch-achtige klank hebben. Bij Ochten tonen oude vormen als Ofte en Ovtun daarentegen een klankontwikkeling in lijn met woorden als achter en kracht uit ouder after en kraft. Dat wil zeggen, deze oordnaam is eerder afkomstig van een Germaans *uftō (verbogen met -n).
Een zelfstandig naamwoord van die gedaante blijkt niet in de woordenschat van de Germaanse talen, maar we kunnen het wel vergelijken met het eerste lid van sommige oude roepnamen. Het noemen waard is vooral *Uftaharjaz (met *harjaz ‘heerschare, krijger’), zoals voortgezet door o.a. Gotisch Uftahari, Oudhoogduits Oftheri en Oudengels Ofthere. Ook van belang is het bijwoord *uftō en diens nevenvormen, vanwaar zulks als Gotisch ufta, Oudsaksisch ofto, Duits oft en Engels oft en often, alle in de betekenis ‘vaak, dikwijls’.
Oplossing
In het Indo-Europees, de voorloper van het Germaans en dus onze taal, bestond de wortel *h1eup-/*h1oup-/*h1up- ‘omhoog gaan’, die werkwoordelijk overgeleverd is als Hettitisch ūpp- ‘opkomen, verrijzen, van de zon’. Tussen klinkers werd de Indo-Europese *p een Germaanse *f of *b, afhankelijk van de oorspronkelijke plek van de klemtoon. Vandaar zien we van deze wortel onder meer Germaans *ufumistaz ‘hoogst’ (Oudengels yfemist) en *uber (Duits über, Nederlands over). De klankreeks *pn werd echter een lange *pp, mits de klemtoon erna kwam. Vandaar komt van deze wortel ook Germaans *uppai ‘omhoog’ (Nederlands op).
Nu, het bijbehorende voltooid deelwoord *h1uptos ‘verrezen, verheven, hoog’ zou zich klankwettig ontwikkeld hebben tot Germaans *uftaz. Zo is de naam *Uftaharjaz te vatten als ‘verrezen krijger’. Verder, bijvoeglijke naamwoorden werden vaak zelfstandig gemaakt met het vrouwelijke achtervoegsel *-ō. Dat zou in dit geval leiden tot *uftō ‘verhevenheid, hoogte’, net een woord waartoe we de oordnaam Ofte, nu Ochten, herleiden kunnen. Zoals gezegd wordt dat dorp vanouds door hogere grond en een bult gekenmerkt.
Te meer, in het dagelijkse boerenleven was een hoogte vaak een hoop, van mest of wat dan ook, dus het is denkbaar dat het voornoemde bijwoord een verbuiging van hetzelfde woord in de betekenis ‘hoop’ is. Zeer vergelijkbaar dan is hoe Duits häufig ‘vaak’ een afleiding is van Haufe ‘hoop’, nu Haufen.
Vernoeming van een oord naar een bult of andere verhevenheid is uiteraard geen zeldzaamheid. Oud is Zwolle in Overijssel, vermoedelijk een afleiding van zwellen. En zelf ligt Ochten vlakbij een dorp met de naam Druten, wel afkomstig van dezelfde Germaanse wortel als onder meer Oudnoords þrútinn ‘gezwollen’ en Engels throat ‘keel’ (eigenlijk ‘strottenhoofd, uitpuiling’).
Besluit
Toen begin 1789 een grote ijsberg tegen de dijk van Ochten verrees en de inwoners zich bij klim een keurig uitzicht veroorloofden, kon geen van hen bevroeden dat zo’n bult evengoed uit eigen erfgoed een ocht te noemen was. De beduiding van hun dorpsnaam was dan al eeuwen tevoren vergeten.
Noot
Lühr e.a. (2017) gaan bij het bijwoord *uftō eveneens uit van een grondwoord ‘hoop’ maar herleiden dit tot de Indo-Europese wortel *u̯ep- ‘strooien, werpen’ en wijzen in het bijzonder op het Oudindische deelwoord uptá- ‘gestrooid, geworpen’. Deze wortel is echter beperkt tot de Indo-Arische talen. Bovendien is het eerste lid van *Uftaharjaz en andere Germaanse namen daar zinmatig moeilijker mee te verbinden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
Kloekhorst, A., The Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2007)
Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lühr, R. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band VI: mâda – pûzza (Göttingen, 2017)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Modderman, P.J.R., “Het oudheidkundig bodemonderzoek van de oude woongronden in de Over- en Neder-Betuwe”, in Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 30 (1949), blz. 66–93
Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen (Leiden, 1956)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., A Linguistic History of English, Volume 1: From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter