
Een lezer vroeg me naar de etymologie van het Scheveningse woord sibbediksie ‘gezag, toezicht’: “Ik heb al bij latinisten geïnformeerd, Latijnse en Franse woordenboeken geraadpleegd, zonder resultaat. Sibi dictus? Kunt u dit raadsel oplossen?” Ik ga mijn best doen.
Sibbediske
Van dit sibbediksie had ik nooit gehoord, maar Scheveningse bronnen vermelden het woord inderdaad, meestal in de verbinding onder sibbediksie ‘onder toezicht, onder invloed’. Zo schreef de Scheveningse postambtenaar Arie Pieter Krul onder het pseudoniem Arend Tael in zijn debuutroman Martijntje uit 1941: “Der benne d’r die bly benne, dadde ze onder u sibbediksie vandaen benne” (‘sommigen zijn blij dat ze onder uw toezicht zijn uitgekomen’). En Piet Spaans vermeldt in De spreektaal van Scheveningen uit 2004:
Sibbediksie toezicht. De oudeluitjes die in ’t wês’ûs weunde die stinge onder sibbediksie van de vaeder: de oude mensen die in het bejaardenhuis oude stijl woonden stonden onder toezicht van een leidinggevend figuur die de ‘vader’ werd genoemd (Wgr). De oorsprong van het woord sibbediksie is onbekend.
Hoewel ik sibbediksie niet kende, deed de klank van het woord me wel onmiddellijk denken aan een ánder dialectwoord, namelijk sibbediske (met allerlei varianten), dat ‘sul, sullige, onnozele vrouw’ of ‘bedeesde, verlegen man’ betekent. Dat woord komt, volgens de elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (eWND) en de Etymologiebank, voor in Brabantse, Limburgse, Vlaamse en Zeeuwse dialecten, vergelijk Brabants sibbedeeëske, zibbedeeske ‘suf meisje, overdreven kwezelachtig persoon’ en Sittards sebedeies, subbedeies ‘sul, stumper’. Zie ook de voorkomens op de kaart van de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten. Het woord is ook bekend in het Veluws: zebedeüs staat daar voor een ‘bedeesde, verlegen of preutse man’.
Die Veluwse spelling geeft de oorsprong van het woord weg. Dat is namelijk de Bijbelse naam Zebedeüs. Die naam zal bij de meeste lezers geen belletje doen rinkelen, maar het gaat om de vader van de apostelen Jakobus en Johannes. In de negentiende eeuw, toen Bijbelkennis nog alomtegenwoordig was, bogen verschillende taalkundigen zich over de vraag waarom Zebedeüs de aanduiding werd voor een prototypische sul. In hun Woordenschat uit 1899 vatten Taco H. de Beer en Eliza Laurillard de meningen als volgt samen:
Zebedéus, een sukkelaar, naar Zebedéus (Matth. IV:21), omdat men van hem nooit iets anders leest, dan dat hij de vader was van twee van Jezus discipelen. Of misschien hieruit te verklaren, dat men, volgens Mark. I:19, 20, hem voor alles liet zitten, en dat dus in hem een type gezien werd van een lijdelijk man, een weerloozen tobber. Ook maakte Matth. XX:20 niet Zebedéus, maar zijne vrouw een verzoek zijner zonen aan Jezus bekend, waarin men iets ‘stumperigs’ zien kon, iets van een onnoozelen hals.
Laten we die laatste verklaring maar zien als een uiting van de toenmalige tijdgeest.
Over Zebedeüs vermeldde dominee C.F. Zeeman in zijn prijsschrift Nederlandsche spreekwoorden aan den Bijbel ontleend uit 1877 nog het flauwe raadseltje: Wie was de vader van de kinderen van Zebedeüs?, met als toelichting: “is eene vraag welker beantwoording tot vermaak des vragers een onnoozelen knaap nog enkele ogenblikken in verlegenheid brengt.”
Ook noemt Zeeman de uitdrukking zij zochten kinderen van Zebedeüs te worden, wat volgens het WNT “zooveel [betekent] als: zij deden zooals Jacobus en Johannes (vgl. Matth. 20, 20-28) en trachtten boven anderen voorrang te krijgen.” Zeeman laat zijn fantasie en persoonlijke ervaringen op de uitdrukking los en speculeert dat het betekent: “zij zeiden het vaderlijke bedrijf vaarwel en kozen een ander beroep (misschien wel dat van predikant), of mogelijk beteekent het: zij trachtten van lastige aardsche bezigheden ontslagen te worden en die aan anderen over te laten.” Maar WNT kwalificeert die verklaringen prudent als “minder waarschijnlijk”.
Meer betekenissen van Zebedeüs
Enfin, het is nu wel duidelijk hoe de naam Zebedeüs voor een sulletje in gebruik kwam. Maar hoe zit het nu met sibbediksie ‘gezag, toezicht’? Is dat ook van Zebedeüs afgeleid? Ik vermoed van wel. In Mattheüs 4: 21-22 staat namelijk dat Jakobus en Johannes, toen ze met hun vader Zebedeüs op het schip netten vermaakten, het schip en hun vader direct verlieten toen ze tot Jezus werden geroepen. De twee broers stonden dus aanvankelijk onder toezicht of gezag van hun vader, maar onttrokken zich daaraan.
Dat maakt het aannemelijk dat de naam Zebedeüs via de betekenis ‘ouderlijk gezag’ is vernauwd tot ‘gezag’ in het algemeen, althans in het Schevenings, want in andere dialecten heb ik die betekenis niet kunnen vinden. Misschien omdat Scheveningen als voormalig strenggelovig vissersdorp een speciale band voelde met de visser Zebedeüs en zijn vissende zonen? In dit verband is het aardig te vermelden dat Vondel de naam Zebedeüs gebruikte als soortnaam voor ‘visser’: “Oprechte Zebedeen! die stadigh opt verbolghen Zee-waters woesten plas bespoeld wordt vande golghen [golven]”.
Verrassender is dat Zebedeüs vroeger de metaforische betekenis ‘mannelijk lid, penis’ had. De satirische dichter Salomon van Rusting schreef in deel 1 van zijn Vol-Geestige Werken uit 1685 (p. 54-55): “Terwyl Megeer [wraakgodin Megaera] met slimme streken,/ Haar hant heeft in zyn broek gesteken/ Daar zy zyn Zebedeus vont.” Die betekenis is ontleend aan het Duitse Zebedäus, dat nog steeds wel voorkomt, zij het zelden. Volgens het woordenboek van de gebroeders Grimm is de betekenis bedacht door Duitse studenten en was hij in de negentiende eeuw in het hele Duitse taalgebied bekend. De naam was natuurlijk humoristisch bedoeld, maar waarom de studenten juist voor Zebedeüs kozen, vertelt het verhaal niet. Van Rusting, die waarschijnlijk enige tijd in Duitsland heeft gewoond, gebruikte vaker germanismen in zijn werk, bijvoorbeeld erneeren ‘voeden’, erweelen ‘kiezen’, heronder ‘beneden’ en omsonst ‘vergeefs’.
Met al die metaforische en dubbelzinnige betekenissen is het des te verrassender dat de naam Zebedeüs in het Nederlands volledig in de vergetelheid is geraakt: hij is na 2005 zelfs geschrapt uit Van Dale. Gelukkig houden de Nederlandse dialecten Zebedeüs in ere.
Leuk die wederwaardigheden van Zebedeüs. Maar zou het dat echt zijn? Ik kan me ook voorstellen dat die ouwetjes, onder leiding van een ‘vader’, werden gezien als een ‘sibbe’, een familie. De jurisdictie waaronder ze vielen werd dan misschien grappend als een ‘sibbedictie’ gezien?
Alles is mogelijk, maar ik acht het niet zo wrs, want ik kan *sibbe* ‘familie, verwantschap’ alleen vinden in noordoostelijke dialecten, en *dictie* alleen als ‘manier van uitspreken’ in de standaardtaal (niet in dialecten).
En als je het woord “sibbe” eens als “huis”, “familie” zou interpreteren? Sibbetekens zijn “huismerken”, tekens die door families gebruikt werden om bijvoorbeeld een handtekening te vervangen door mensen die het schrijven niet machtig waren.
Dictie zie ik als een ander woord voor “zeggenschap”. Tezamen zijn we dan met iets als gezag van het huis, huisregels, toezicht.
Bij ons in de omgeving van Geldrop werd/wordt het gezien als: verlegen, terughoudend, etc
In mijn West-Vlaams staat ‘sibbedutje’ voor een kwezelachtig persoon, in de regel vrouwelijk.