
Gedragen in vele vormen door vrouwen van adel en stand en na de middeleeuwen in onbruik geraakt, de naam Godstuwe is net als Godschalk ooit stichtelijk bedacht doch in lijn met heidens werk binnen de oude Germaanse noemkunst.
Een trage omwenteling
Met de kerstening en de lange nasleep van de volksverhuizingen, toen de noordelijke wereld meer en meer met de zuidelijke verweven werd, raakten de zeden omtrent naamgeving in onze streken niet onmiddellijk ingrijpend veranderd. Vreemde namen uit de Bijbel, zoals Johannes en Maria, vanwaar Jan en Marije, vonden gestaag ingang maar konden de voorouderlijke namenschat nooit helemaal vervangen. Nog eeuwenlang kregen veruit de meeste kinderen Germaanse namen, meestal oude samenstellingen van woorden uit eigen taal maar ook vaak koosvormen ervan.
Men bleef zelfs nieuwe maken, zij het in hogere mate door hersamenstelling van woorden uit de namen van (voor)ouders en minder gelet op de betekenis. Men vernoemde ook, vanouds naar verwanten en bezongen zielen, nu tevens heiligen en andere geestelijken, die gewoonlijk evengoed Germaanse namen droegen. En er was een handvol namen die weliswaar van stichtelijkheid getuigden, vrome blijken van het nieuwe geloof, maar niettemin volgens de wijze van de oude, inheemse noemkunst gesmeden waren.
Mansnamen
Een daarvan komen we tegen in vormen als Oudnederlands Godesskalk en Oudhoogduits Gotesskalk, heden Godschalk en Gottschalk. Hierin is Godes dus de vroegere vorm van Gods. Het woord schalk heeft inmiddels de wat ongunstige betekenis ‘deugniet, grappenmakker’ verworven, maar met diens voorloper skalk bedoelde men ‘knecht’. Daaraan herinnert ook de aanduiding maarschalk, die oorspronkelijk en letterlijk ‘paardenknecht’ betekent (met maar als de mannelijke tegenhanger van merrie) doch later voor stalmeesters gebruikt werd en vandaar uiteindelijk veldheren.
Godschalk is in de Lage Landen als roepnaam heden nagenoeg uitgestorven maar leeft voort als achternaam, met nevenvormen als Godeschalk, Gosschalk en Goedschalk. Daarnaast was er een vadersnaam die in oude spellingen als Godschalx en Goetschalckx tot achternaam versteend is. Die oe stond eerst wel voor een gerekte o en werd pas later verhaspeld met en uitgesproken als het bijvoeglijke goed. Een andere spelling was met oi, zoals in Goidschalxoord (Zuid-Holland), vernoemd naar een vijftiende-eeuwse ambachtsheer van de streek.
In oostelijke delen werd de gerekte o meer open uitgesproken, denk roze en zone in stede van rozen en zonen. Ondertussen was in dezelfde streken de lange a ‘verdonkerd’ geraakt tot dezelfde klank. Door de ontstane verwarring werd de gerekte o daarom vaak oneigenlijk met a of ae gespeld. Zo kon men naast godesdienst ook gadesdienst schrijven, door samentrekking zelfs gaetsdienst. En zo zien we onze naam ook in de oude hoevenaam Gaetscalkynck (Gelderland) naast een samengetrokken vorm in de hoevenaam Gotschalking (Overijssel), nu Gosselt. Het achtervoegsel -ing, met eindverscherping ook -ink, gaf kenmerk en toebehoren aan en vandaar afstamming.
Zinsgelijk aan Godschalk doch veel zeldzamer was een naam gemaakt met een woord voor ‘knecht’ dat in de overlevering van onze taal los niet voorkomt maar beantwoordt aan o.a. Gotisch þius en Oudengels þéow. Zo was er in de zevende eeuw een Visigotische bisschop genaamd Godestheus, met Latijnse uitgang. Mansnamen op -theus en -theos waren hoe dan ook geliefd onder de Goten, volgens de naamkundige Jozef van Loon mogelijk mede vanwege de gelijkenis met Grieks theós ‘god’, waarmee geen verwantschap is. De meeste dragers van deze namen dienden in de Oost-Romeinse strijdkrachten, waar Grieks de voertaal was. Overigens was in het Oudengels de benaming godes þéow gebruikelijk voor geestelijken.
Een vrouwennaam
De volle vrouwelijke tegenhanger was aanmerkelijk wijder verbreid, duikt na de kerstening in de achtste eeuw op, aanvankelijk in doorzichtige vormen als Oudfranks Godesthiu en Oudhoogduits Gotesdiu, en betekent zoveel als ‘Gods dienstmaagd’. Ook hier is het tweede lid een woord dat we los alleen in de zustertalen zien: Oudsaksisch thiu/thiwi, Oudhoogduits diu, Oudengels þéowe en Oudnoords þý, alle ‘dienstmaagd’ e.d. Verwant zijn Nederlands dienen en deerne en het eerste lid van deemoed.
In de Lage Landen zouden we aldus vormen als Godesduwe verwachten, maar die tweede tandklank raakte door aanraking met de s al vroeg verscherpt tot een t. Zo vinden we onder meer Godestuwe en samentrekkingen als Godstuwe en Gostuwe. Daarnaast bestonden met gewestelijke uitspraak van het tweede lid bijvoorbeeld Godestouwe, Godstouwe en Gostouwe. In de vijftiende eeuw zien we een bijzondere afwisseling in dezen wanneer het echte wijf (de echtgenote) van Jacob ridder van Hackfort haar eigen naam in de koosvorm Stouwe schrijft en vier jaar later als Gostuwe, zoals hierboven afgebeeld. In dezelfde tijd wordt ze in een oorkonde door anderen Gostou genoemd.
Ook van deze vrouwennaam bestonden spellingen met oe, oi en ae, getuige o.a. Goedstouwe, Goidstouwe en Gaetstouwe. Er was een moedersnaam Goedstouwen ‘(zoon of dochter) van Goedstouwe’, zoals te zien bij ene Willem Goedstouwen in de vijftiende eeuw. Deze is later verbasterd en versteend tot de nog bestaande achternaam Goetstouwers, een van de weinige gevallen in onze streken dat niet een vadersnaam maar een moedersnaam als achternaam voortbestaat.
Al met al tonen oude stukken en stambomen dat onze vrouwennaam vroeger misschien niet de meest gangbare was maar ook geen zeldzaamheid. Er is evenwel niets van te vinden in hedendaagse verzamelingen als de uitgebreide Nederlandse Voornamenbank, behalve Gosta wellicht als koosvorm. Die staat daar als vrouwelijk in maar wordt geduid als een nevenspelling van de mannelijke naam Gösta, zelf een Zweedse vorm van Gustav en dus van andere herkomst.
Naar voorbeeld
Het lijkt erop dat Godstuwe ontstond als vertaling van Latijn ancilla dominī, zoals Maria zich noemt in de Latijnse vertaling van de Bijbel (Lukas 1:38) en van het Diatessarōn van Tatianós. Jawel, in de negende eeuw zetten Nôtkêr de Stotteraar en de vertaler van het Diatessarōn dezelfde aanduiding om naar Oudhoogduits gotes diu en noemt ook broeder Ôtfrid van Weißenburg haar zo in een van zijn gedichten. Maar de naam duikt zoals gezegd reeds in de achtste eeuw op en kan dus niet uit deze Duitse werken overgenomen zijn.
Elders in de Germaanse wereld stuiten we op vergelijkbare vertalingen en aanduidingen. In de Hêliand, de negende-eeuwse Oudsaksische vertelling van de blijde boodschap in Germaans stafrijm, noemt Maria zich thiu theotgodes, de ‘dienstmaagd des Volkgods’, en in de vierde eeuw heeft de Gotische (Oostgermaanse) vertaling van de Bijbel uit het Grieks haar getrouwer als þiwi fraujins, de ‘dienstmaagd des Heeren’. Daarentegen wordt Cristes þeowe, de ‘dienstmaagd van Christus’, in de Oudengelse overlevering voor verschillende geestelijke vrouwen gebruikt, onder wie de heilige Pege, zuster van de heilige Gúðlác in diens levensbeschrijving.
God of goden
Deze namen onderscheidden zich destijds in dat het eerste lid in de tweede naamval stond, terwijl dat in andere samengestelde Germaanse namen altijd onverbogen was. Wellicht werd er ook enige noodzaak tot dit onderscheid gevoeld, omdat er toen van oudsher al veel namen met god in heidense zin in omloop waren en de erventrouw te sterk was om die namen op te geven. Ze bestaan nog steeds, getuige o.a. Oudnederlands Godaleova en Godafrith (met frith ‘vrede, bescherming’), nu Godelieve en Govert. Het is denkbaar dat men zulks eenvoudig in kerstelijke zin ging opvatten, al valt het op dat elders in de taal ans ‘godheid’ zijn heidense betekenis behield en niettemin in gebruik bleef in namen als Oudnederlands Anshild (met hild ‘strijd’) en Anshelm (met helm ‘bedekking, bescherming’).
Lady Godiva (1892) door Edmund Blair Leighton
Van belang in dat licht is ook Oudengels Godġifu, nu Godiva, de naam van een elfde-eeuwse edelvrouw die in een geliefd verhaal voortleeft: zij zou naakt op een ros door Coventry gereden hebben om haar man, de eorl van Mirċe, tot verlaging van zijn zware belastingen te bewegen. In een latere vertelling van het verhaal wordt ze begluurd door ene Thomas, de reden van de uitdrukking peeping Tom. Haar naam, ook door andere vrouwen in haar tijd gedragen, is samengesteld met ġifu ‘gift’ en gauw als ‘gift van God’ geduid, maar Godesġifu zou dan veeleer te verwachten zijn, zoals Godesbrand ‘Gods zwaard’ meer dan eens in Engeland voorkwam. Dit ware dus oorspronkelijk een heidense naam, zinsgelijk aan Oudengels Ósġifu en Oudvlaams Ósgiva, beide gesmeed met een evenknie van het reeds genoemde ans ‘godheid’.
Heidense vroomheid
Het gebruik van woorden voor ‘knecht’ en ‘dienstmaagd’ in roepnamen was geen uitvinding van na de kerstening. Reeds onder de vroegst opgeschreven namen zien we er samenstellingen mee. Op de tip van een zwaardschede die omtrent 200 n. Chr. in het veen van Thorsberg (Sleeswijk) belandde staat de naam ᛟᚹᛚᚦᚢᚦᛖᚹᚨᛉ, oftewel owlþuþewaz. Algemeen wordt aangenomen dat de eerste twee ruinstaven verwisseld zijn en beter wolþuþewaz te lezen is. Het eerste lid beantwoordt aan Gotisch wulþus ‘roem’ en Oudnoords Ullr, de naam van een god die in Noorwegen en Zweden grote verering genoot. Het is niet duidelijk of de man van de ruinstaven een ‘roemrijke knecht’ was of een dienaar van die ene god.
Een andere naam is te vinden op de vijfde-eeuwse zwaardschede die bij het gehucht Bergakker in de Betuwe gevonden is. De kerving is niet helemaal duidelijk, vooral vanwege een V-achtige ruinstaf die alleen in dit geval voorkomt, maar de meeste onderzoekers geven de lezing ᚺᚨᚦ[V]ᚦ[V]ᚹᚨᛋ, omgezet naar haþeþewas of haþuþuwas. Het is dan een samenstelling in tweede naamval, met als eerste lid een oud woord voor ‘strijd’, het tweede kennelijk het reeds genoemde woord voor ‘knecht’.
Voeg daaraan toe namen als Oudhoogduits Gotadio ‘godknecht’ (naast het veel zeldzamere Gotesdio ‘Gods knecht’) en we mogen met vorsers als Marstrander, Schramm en Van Loon vermoeden dat knechtwoorden in Germaanse namen uit de heidense tijd een godsdienstige betekenis hadden. Dit is te verluchten met wat de Romeinse geschiedkundige Tacitus omtrent 100 n. Chr schrijft: dat de Sēmnonēs, een Germaanse stam, van eeuwen her een heilig bos hebben waarin ze namens het volk een man ombrengen en wat niemand ongeketend betreedt. Wie struikelt mag alleen wentelend over de grond door, een blijk van uiterste nederigheid jegens de godheid aan wie het bos gewijd is. Dit rijmt met een gebeurtenis in het Oudnoordse gedicht Helgakviða Hundingsbana II: hoe Dagr zijn vader en broeders wreekt door Helgi te doden met Óðins speer in Fjǫturlundr ‘Kluisterwoud’.
Bij de buren
Zulke godsdienstige knechting bestond ook bij de Kelten. In Ab urbe conditā (24:42) noemt de Romeinse geschiedschrijver Līvius een Gallische hoofdman met de naam Moeniacaptus. Deze is door de Oostenrijkse taalkundige Alfred Holder geduid als een verlatijnste samenstelling van de stroomnaam Moenus (nu de Main) met een woord voor ‘gevangene’ dat ook opduikt als Middeliers cacht ‘slaaf’ en evenknieën als Latijn captus ‘grijpen, vangst’ en Oudhoogduits haft ‘gevangene’ heeft. Stromen werden immers als godheden vereerd.
Tekenend is verder de Gallische mansnaam Luguselua ‘eigendom van Lugus’. Deze Lugus was vermoedelijk wie de Romeinen bedoelden toen ze schreven dat de Galliërs Mercurius vereerden, want men had de gewoonte elkaars goden te vereenzelvigen. Aan deze god beantwoordt Lugh, een der koningen van het bovenmenselijke volk der Tuatha Dé in Oudierse verhalen die voorstellingen van voor de kerstening bewaren. Een andere koning van dat volk was Núada, vanwaar de Oudierse mansnaam Mug Núadat ‘knecht van Núada’. Het woord mug is een evenknie van Germaanse als Middelnederlands mage ‘knaap’ en werd ook gebruikt in Middeliers mog Dé ‘Gods knecht’, een aanduiding voor kluizenaars. Hieraan beantwoordt Middelwels meudwy in hetzelfde gebruik.
Besluit
En zo komen we wederom uit bij Godschalk en Godstuwe, of in meer zuivere vorm Godsschalk ‘Gods knecht’ en Godsduwe ‘Gods dienstmaagd’. Hoewel zeer stichtelijk, aanvankelijk gegeven in de hoop op vroomheid en toewijding aan de Almachtige, zijn deze namen schatplichtig aan een levend erfgoed en gebruik uit de tijd van een eerder geloof, gevormd volgens oude wijzen. Het enige talige verschil is dat hun eerste lid in tweede naamval staat, iets wat anderszins niet voorkwam of hoogst ongebruikelijk was in de Germaanse noemkunst.

Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Debrabandere, F., Woordenboek van de familienamen in Zeeland (2009)
Delamarre, X., Dictionnaire de la langue gauloise, 2e édition revue et augmentée (Parijs, 2003)
Engelbertink, H.J.A. e.a., Historische kaart van Twente ca. 1500 (Enschede, 1991)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
Franck, J., Altfränkische Grammatik. Laut- und Flexionslehre (Göttingen, 1909)
Goodwin, C.W., The Anglo-Saxon Version of the Life of St. Guthlac, Hermit of Crowland (Londen, 1848)
Holder, A., Alt-celtischer Sprachschatz, 2. Band: I – T (Leipzig, 1904)
Koch, J.T. (ed.), Celtic Culture: A Historical Encyclopedia (Santa Barbara, 2006)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Lloyd, A.L. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bî – ezzo (Göttingen, 1998)
Loon, J. van, Antroponymie van Noordwest-Europa tot de twaalfde eeuw. Deel I: Vorm en betekenis van de namen (Leuven, 2021)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Nieuwenhuijsen, K., Namen in de Lagen Landen voor 1150 (webuitgave)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Schramm, G., Namenschatz und Dichtersprache: Studien zu den zweigliedrigen Personennamen der Germanen (Göttingen, 1957)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Slicher van Bath, B.H., Mensch en land in de middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland I-II (Assen, 1944)
Socin, A., Mittelhochdeutsches Namenbuch (Basel, 1903)
Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)
Tiefenbach, H., Altsächsisches Handwörterbuch / A Concise Old Saxon Dictionary (Berlijn/New York, 2010)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter