Een bespreking van Die goeie ouwe taal van Yoïn van Spijk
In de Scrabble-wereld is hij naar verluidt een legende: de Nieuw-Zeelander Nigel Richards, meervoudig wereldkampioen in het bordspel in kwestie. Er doet een bizar verhaal over hem de ronde: hij heeft het Franse scrabble-woordenboek uit het hoofd geleerd, maar hij spreekt geen Frans.
Op het eerste gezicht zou je kunnen denken dat het boek Die goeie ouwe taal van Yoïn Van Spijk geschreven is door een soort Nigel Richards van de historische taalkunde: een wervelend boek dat bulkt van de interessante inzichten, maar in wezen allemaal losse hoofdstukken. Het is geen coherent verhaal, met een rode draad of chronologisch pijl van alfa naar omega.
Dat klinkt nu als een negatieve beoordeling van het boek, maar zo is het allerminst bedoeld. Van Spijk doet iets bijzonders: hij combineert een buitengewone kennis van het veld met een zeldzame onderdrukking van de neiging om een uitleggerig handboek te schrijven. Wat hij wél doet: korte, leesbare, interessante stukken schrijven, met ongewoon verhelderende inzichten die een verklaring geven voor allerlei gekkigheden in de Nederlandse taal. Voor die verklaring moet je inderdaad bij de historische taalkunde zijn. Alleen daar zit de echte verklaring. Zoals Hermann Paul het zei: “Sprachwissenschaft ist gleich Sprachgeschichte”.
Badinerender toon
Er zijn genoeg boeken die een coherent, samenvattend overzicht geven van de geschiedenis van het Nederlands. Als ik me beperkt tot de oogst van de recente decennia, dan heb je onder andere: Janssens & Marynissen (2008, Het Nederlands vroeger en nu), Van der Horst (2008, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis), Van der Wal & Van Bree (2008, Geschiedenis van het Nederlands), Van Loon (2014, Historische fonologie en geschiedenis van het Nederlands), Bloemhoff & Streekstra (2015, Handboek historische taalkunde), Van der Sijs (2019, Vijftien eeuwen Nederlands), Stegeman (2021, Grote geschiedenis van de Nederlandse taal), Van Bree (2016-2024, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands) en Ooms (2025, Van vogala tot noncha). In het ene boek ligt de klemtoon op de fonologie en morfologie (Van Loon), in het andere op de syntaxis (Van der Horst). Boek zus is geschreven voor een breed publiek (Ooms), boek zo is geschreven voor gevorderde studenten (Van Loon). Naast die overzichtsboeken is er een heel ander genre: bundels met ‘stukjes’ over taal. Voorbeelden zijn: Permentier (2009, Woorden weten alles), Boogaart (2015, Een sprinter is een stoptrein zonder wc. De sturende kracht van taal) of Van der Horst (2024, Leve de vooruitgang! Een eigenzinnige kijk op onze taal).
Die boeken, hoewel vaak geschreven door erudiete lui die ontzettend veel van taalkunde weten, zijn vooral bedoeld voor mensen die búiten de taalkunde staan, en meer van anekdotes dan van overzichten houden. Met een warm erbarmen voor de leek schuwen ze de technische uitleg. Het zijn essays of columns, die een wat badinerender toon aanslaan.
Cocktail
Van Spijk laat beide genres versmelten. Zijn stukken lezen als columns. Zijn boek kun je aan de rand van het zwembad van een Mediterraans vakantiehuisje lezen, op de Franse camping, of in de metro van Londen – enfin, overal waar toeristen uit Nederland en Vlaanderen zich plegen op te houden – terwijl de handboeken meer afgestemd zijn op een schrijftafel in een studentenkamer. Je ziet dat al aan het formaat van Die goeie ouwe taal: een lichtgewicht softcover van 20 op 13 cm, die in de binnenzak van een zomerjack past. Dat gaat niet met de meerdelige turven van Stegeman of Van Bree. Tegelijk valt op hoe diep Van Spijk ingaat op de details van deze of gene taalvorm. We krijgen voldragen reconstructies in het Proto-Indo-Europees, Proto-Germaans of Proto-West-Germaans, ontleding van affixen en cognaten in de andere takken van de Indo-Europese stamboom.
De details zijn altijd accuraat, inclusief de nuance. Bij de verklaring hoe we aan het beleefdheidspronomen u gekomen zijn, vertelt Van Spijk niet alleen het spectaculaire verhaal van de ingedikte epistolaire formule Uwe Edelheid, maar ook dat de u voorkomt in de oblieke naamvallen van gij. Bij de opkomst van het zich-pronomen vermeldt hij correct dat die vorm ook al in de oostelijke dialecten in de middeleeuwen aangetroffen werd. Bij het verhaal van de sterke werkwoorden wijst hij niet alleen op de ‘verzwakkingen’ (waf wordt weefde), maar ook op ‘versterkingen’ (zendde wordt zond), en op de ingewikkelde samenvloeiing van werkwoorden (zweren: zwoer, zwoor etc.), bij de ‘suppletie’ in het werkwoordsparadigma van zijn vermeldt hij terecht dat ben/bem zelf een cocktail is van twee werkwoorden (*bijō en *immi) en dat die cocktail van twee werkwoorden zich heeft aangesloten bij nog een ander werkwoord *wesanan, zodat je niet een vergroeiing van twee werkwoorden (zoals je wel eens leest), maar van drie werkwoorden hebt. Als hij iets over het Nederlands in België zegt, klopt dat bijna altijd 100% (wat lang niet altijd het geval is bij Nederlandse taalkundigen). Hij weet ontzettend veel van dialecten, zowel de Nederlandse als de Vlaamse.
Rode, ronde sticker
Van Spijk is op zijn sterkst als hij de vermoede verwantschap van bedrieglijk gelijkluidende vormen doorprikt en de werkelijke etymologische kronkelpaadjes uittekent. Dat schande en schandaal een andere oorsprong hebben, of kind en child, woud en wood, answer en antwoord, eekhoorn en acorn, het als persoonlijk voornaamwoord en het als lidwoord, plaats-er en partitief er. Van Spijk verstaat de kunst om op een bestek van ongeveer 500 woorden een glashelder beeld te geven van heel complexe veranderingen. Een sterk voorbeeld is de geschiedenis van het werkwoord durven.
Als ik onder schot gehouden wordt, en zou moeten wijzen op tekortkomingen, dan zou ik zeggen: misschien had Van Spijk nog iets meer kunnen vertellen over syntaxis, of over de samenhang tussen de taalveranderingen (de Germaanse fetisj van umlaut en ablaut, de creoliseringsprocessen die het Indo-Europees in Noordwest-Europa heeft doorgemaakt …). Maar dat stuit op het bezwaar dat het invoegen van zulke inzichten het boek toch weer meer richting handboek dreigt te laten afdrijven. Als je dit leest, Yoïn, negeer dan maar dit onterechte punt van kritiek.
Als je de maat wil nemen van de auteur, laat je dan niet misleiden door het gemoedelijke karakter van het formaat, de boektitel en de lengte van de stukjes. Een boek als Van Spijk kan alleen maar geschreven zijn door iemand die een verbluffende kennis heeft van de geschiedenis van het Nederlands. In het Italiaans, een van de talen die Van Spijk gestudeerd heeft, heet dat soort ogenschijnlijk gemak om vaardig om te springen met moeilijke dingen ‘sprezzatura’. Er zou een rode, ronde sticker op de cover gekleefd kunnen worden waarop dat woord staat, met een uitroepteken erachter.
Hier kan ik niets aan toevoegen! Topboek!