Het is een hardnekkig misverstand dat talen door de eeuwen heen simpeler worden. Als dat zo was, waren we allang op een nulpunt uitgekomen. Ja, talen veranderen continu, maar dat gaat twee kanten op: er gaat wat af en er komt wat bij. Zo blijft de taal altijd functioneel. In dit artikel kijken we naar een paar manieren waarop de Germaanse talen complexer en minder complex zijn geworden.
Het Nederlands en zijn Germaanse zustertalen zijn door de eeuwen heen op allerlei manieren complexer geworden. Neem de woordvolgorde: die is nu een stuk strikter dan in de middeleeuwen. De ingewikkelde regels voor de plaats van ons woord niet zijn bijvoorbeeld een nachtmerrie voor mensen die de taal op latere leeftijd leren. Zet niet één plaats te ver naar voren of achteren en je zin niet klinkt meer Nederlands.
Ook qua werkwoordstijden zijn de hedendaagse talen ingewikkelder dan hun voorouders. In de oudste fases van de Germaanse talen vinden we maar twee werkwoordstijden: de tegenwoordige tijd en de verleden tijd. Kijk nu eens naar het Engels met zijn conditional, past continuous en present perfect.
Op één punt hebben de Germaanse talen wel ingeboet – en vooral het Engels. Een werkwoord als to tell heeft nog maar drie persoonsvormen: tell, tells en told. Dat is alles wat over is van maar liefst twaalf verschillende vormen. In mijn nieuwe video hoor je hoe tell, tells en told zijn ontstaan uit de grote vormenrijkdom van het Proto-Germaans, de gemeenschappelijke voorouder van de Germaanse talen, die zo’n tweeduizend jaar geleden gesproken werd.
Onder de video gaat het artikel verder, met onder andere een infographic.
Tellen en vertellen
Het Nederlandse broertje van to tell is tellen. Dat betekent nu bijvoorbeeld ‘een aantal vaststellen’, maar in het Middelnederlands had het ook nog de betekenis die later naar de afleiding vertellen overging. Zo begint bijvoorbeeld het gedicht Karel ende Elegast:
Vraeye historie ende al waer
Maghic u tellen; hoorter naer!
De vertaling is als volgt: ‘Een heus en waargebeurd verhaal kan ik jullie vertellen; luister ernaar!’
Tweevoud
De video eindigt met twaalf Proto-Germaanse vormen. Dat zijn er al veel, maar het zijn niet eens álle vormen die er waren. Het Proto-Germaans had er nog vier meer. Naast het enkelvoud en het meervoud was er namelijk ook een tweevoud, ook wel dualis genoemd. Er was wel een opvallend verschil met het enkelvoud en meervoud: in het tweevoud had je alleen de eerste persoon en de tweede persoon. Iets als ‘zij twee tellen’ bestond dus niet – voor zover we kunnen nagaan.
Wij twee en jullie twee
Het Proto-Germaanse voornaamwoord voor ‘wij twee’ kunnen we reconstrueren als *wit. Voor ‘jullie twee’ hebben we zelfs twee varianten: *jit in de noordwestelijke variëteiten van de taal en *jut in de oostelijke.
Deze reconstructies zijn gemaakt op basis van de oudste fases van de Germaanse dochtertalen. De voornaamwoorden van het tweevoud hebben we namelijk nog teruggevonden in het Oudengels, het Oudsaksisch (de voorloper van het Nedersaksisch), het Oudnoords (die van het Zweeds, Deens, Noors en IJslands) en het Gotisch (een uitgestorven Oost-Germaanse taal). Door de woorden in die talen te vergelijken kunnen we hun gemeenschappelijke herkomst beredeneren.
De meeste voornaamwoorden van het tweevoud zijn al in de middeleeuwen heengegaan, maar de jullievorm bestaat in twee West-Germaans talen nog steeds. Hij is daar nu alleen wel gewoon ‘jullie’ gaan betekenen in plaats van ‘jullie twee’. Het gaat hier om het Jiddisch van Polen, waar mensen ets gebruiken, en het Beiers, waar je eß aantreft. Allebei die talen komen van het Oudhoogduits, waar ook het Duits van afstamt, maar jammer genoeg is de voorloper van ets en eß niet in Oudhoogduitse teksten aangetroffen. Op zich is dat niet heel gek, want we hebben maar een beperkt aantal bronnen.
Hieronder zie je alle voornaamwoorden van het tweevoud die we kennen, in al hun naamvalsvormen:

Waarom heb ik dit tweevoud niet in de video opgenomen? We weten er simpelweg te weinig over. Hoewel we genoeg voornaamwoorden hebben aangetroffen, is er van de bijbehorende werkwoordsvormen niets overgebleven. Geen enkele hedendaagse vorm van to tell stamt dus af van het tweevoud: ze komen allemaal van de twaalf vormen in de video.
Al in het Oudengels waren voor wit en ġit (uitspraak: [jɪt]) geen speciale tweevoudsvormen van het werkwoord meer in gebruik. Wit en ġit werden gebruikt met het gewone meervoud. Het was dus bijvoorbeeld wit tellaþ, net zoals wē tellaþ. De speciale tweevoudsvormen waren al vóór het Oudengels en de andere oude West-Germaanse talen overboord gegooid.
Alleen Gotisch
De enige Germaanse taal waarin iets van het werkwoord in het tweevoud is aangetroffen, is het Oost-Germaanse Gotisch, dat in de middeleeuwen uitgestorven is. Dat we maar van één taal data hebben, maakt het onmogelijk om vormen te reconstrueren voor het Proto-Germaans. Om zo’n prototaal te reconstrueren moet je namelijk meerdere dochtertalen kunnen vergelijken, maar hier valt dus niets te vergelijken.
Het Gotische tweevoud had deze vormen: voor ‘wij twee’ kreeg het werkwoord de uitgang -jōs in de tegenwoordige tijd. Voor ‘jullie’ twee was er -jats. In de weinige teksten die we van het Gotisch hebben, is geen tegenhanger van to tell aangetroffen, maar we weten dat die er als *taljan uit moet hebben gezien. Combineren we zijn stam met de wél volop aangetroffen uitgangen, dan krijgen we deze vormen: *taljōs (wij twee tellen), en *taljats (jullie twee tellen). De verledentijdsvormen zouden *talidēdu en *talidēduts geweest zijn, oftewel ‘wij twee telden’ en ‘jullie twee telden’.
Anders aanvliegen
We duiken er nog iets dieper in. Er is namelijk nog een andere manier om een beeld te krijgen van de Proto-Germaanse tweevoudsvormen, maar die is wel een stuk minder betrouwbaar. We moeten dus een flinke slag om de arm houden.
In plaats van de dochtertalen te vergelijken kun je ook uitgaan van wat we weten over de fase vóór het Proto-Germaans: het Proto-Indo-Europees. Die taal is alleen zelf ook gereconstrueerd, in dit geval op basis van het Germaans en zijn vele zustertalen, zoals het Latijn, het Oudgrieks, het Sanskriet, het Perzisch en het Oudiers. Daardoor is het lang niet zo’n zeker vertrekpunt als de Germaanse dochtertalen, die we immers mooi op schrift hebben aangetroffen.
Neem je de Proto-Indo-Europese reconstructie als startpunt en het Gotisch als eindpunt, dan kun je een indruk krijgen van de fase daartussenin, het Proto-Germaans. Historisch taalkundige Ringe heeft een poging gedaan het Proto-Germaanse tweevoud te reconstrueren en kwam uit op de volgende vormen, hier weer met hetzelfde werkwoord weergegeven: *taljōs (wij twee tellen), *taljaþiz (jullie twee tellen), *talidēdū (wij twee telden) en *talidēdudiz (jullie twee telden).
Maar zoals ik al zei, zulke reconstructies zijn heel onzeker. In de vorige eeuw dacht taalkundige Wright er bijvoorbeeld anders over. Hij reconstrueerde niet *taljōs maar *taljawiz. Daarmee bleef hij dichter bij de Proto-Indo-Europese vorm, *-yówes. Op basis van de ontwikkeling van andere woorden weten we namelijk dat een Proto-Indo-Europese *o in het Germaans een *a werd, een onbeklemtoonde *e een *i, en een *s op het eind een *z. Op die manier kwam Wright dus uit op het Proto-Germaanse *-jawiz. Maar pas je daar dan weer de regelmatige klankveranderingen op toe die het Proto-Germaans onderging op weg naar het Gotisch, dan krijg je niet de Gotische vorm -jōs…
Nog meer discussie
Over de jullievorm is er nog meer discussie. Begin je bij de Proto-Indo-Europese uitgang *-yétes en laat je daar de typisch Germaanse klankveranderingen op los, dan kom je uit op *-iþiz. Maar die vorm strookt helemaal niet met de uitgang *-jats die we in het Gotisch vinden. In het Gotisch zou *-iþiz namelijk *-eiþs zijn geworden, niet -jats.
Om toch op -jats uit te komen is er wat kunst- en vliegwerk nodig: het deel -ja- zou dan pas in de Gotische fase zelf overgenomen zijn van andere werkwoordsvormen, zoals -jam (de wijvorm) en -jand (de zijvorm). Dat ligt alleen niet zo voor de hand; bij de Gotische jullievorm van het meervoud, -eiþ, is dat immers ook niet gedaan. De t van –jats, in plaats van de verwachte th-klank þ, is nóg moeilijker te verklaren.
Het enige wat we met zekerheid kunnen zeggen, is dat we niets met zekerheid over de Proto-Germaanse tweevoudsvormen kunnen zeggen. De methodes van de historische taalkunde kunnen ons een heel mooi beeld geven van de Germaanse oertaal, maar sommige aspecten zullen waarschijnlijk altijd voor ons verborgen blijven.
Dit stuk verscheen eerder op Taal aan de wandel.
Bronnen
– Bammesberger, A. (1986). Der Aufbau des germanischen Verbalsystems. Heidelberg
– Fulk, R.D (2018). A comparative Grammar of the Early Germanic Languages. Amsterdam/Philadelphia
– Kroonen, G. (2013). Etymological dictionary of Proto-Germanic. Leiden
– Ringe, D. (2006). From Proto-Indo-European to Proto-Germanic. Oxford
– Wright, J. (1925). Old English grammar. Oxford
– Wright, J. (1954). Grammar of the Gothic language. 2nd ed. with a supplement to the grammar by O.L. Sayce. Oxford
Laat een reactie achter