Hoe de schrijver van De avonden zichzelf opnieuw uitvindt als Campkunstenaar
Gerard Kornelis van het Reve wordt in 1960 gevraagd voor Stemmen van schrijvers. Hij verschijnt met Remco Campert op een plaatje en vereeuwigt hiermee een voordracht van een fragment van de novelle Werther Nieland (1949). We horen de jonge Van het Reve vertellen hoe hoofdpersoon Elmer een grammofoonhoorn vindt – leuk gevonden natuurlijk – die vervolgens van hem wordt afgepakt (Van het Reve 1960). In Werther Nieland beschrijft hij dit jongetje zodanig dat hij de lezer uitnodigt om op een serieuze, niet-ironische wijze deze protagonist psychologisch te analyseren.
Ik kies deze woorden – serieus en niet-ironisch – bewust, want hoe verschillend klinkt een andere voordracht van Van het Reve, bijna tien jaar later. In 1969 publiceert hij zelf een plaatje genaamd Ik bak ze bruiner, dat bestaat uit vier ‘sprookjes’, voorgedragen door hemzelf. Op de achterkant van de hoes staat een veelzeggende beschrijving:
Lieve jongens en meisjes! Jullie weten natuurlijk allemaal, dat ik dus heel prachtige en mooie verhalen en gedichten en boeken voor grote mensen geschreven heb, die heel fijn zijn om te lezen. (…) Dat is dus heel fijn, en daarom wilde ik evengoed iets leuks voor jullie schrijven en voorlezen, en dat staat nu op deze plaat (Van het Reve 1960).
Deze overdrijving van ‘fijn’ is natuurlijk ironie. En dat geldt ook voor de sprookjes. Van het Reve blijft steevast voorlezen met een stem waarmee men aan kinderen voorleest, maar de inhoud is nogal banaal en suggestief. Van ‘Eendje Kwak kookt zijn eigen potje’, waarin een toverpannetje met kak overkookt en een heel huis doet overstromen, tot ‘Een goede les’, waarin Sinterklaas zijn oog laat vallen op een stoute jongen en ‘iets’ van hem wil – de sprookjes zijn om zomaar te zeggen niet voor kinderoren bedoeld (Van het Reve 1960).
Ik vind het opvallend dat een schrijver die in het begin van zijn carrière nog psychologische verhalen schrijft, later met een heel ander soort werk de markt op gaat. Ik verdiep me in zijn overige (literaire) activiteit uit de jaren zeventig. Dat verklaart een hoop. In hetzelfde jaar als het uitbrengen van de plaatjes wordt Van het Reve door Hans Keller geïnterviewd in de Vondelkerk, ter gelegenheid van het winnen van de P. C. Hooft-prijs. Het wordt op televisie uitgezonden en nadien uitvoerig in de media besproken (Maas 2010: 509-512). Later, in 1974, komt hij ook op televisie met de Grote Gerard Reve Show (Maas 2010: 734-737). Van het Reve is ineens meer dan een schrijver zoals we van schrijvers gewend zijn. Hij is een showman geworden, die een publiek bereikt van mensen die misschien nooit een letter van hem gelezen hebben (Praat 2017). Het gaat hem daarom financieel ook voor de wind. (Ruiter & Smulders 1996: 324). Dat was wel anders in de tijd dat Van het Reve Werther Nieland uitbracht. Die novelle verkocht toen maar karig (Maas 2009: 311). Van het Reve zegt zelf ook in zijn brieven, dat hij tevreden is over wat hij bereikt heeft in deze nieuwe fase van zijn carrière. (Maas 2010: 526).
Maar goed, hiermee is niet alles gezegd. Ik wil beter begrijpen wat het verschil is tussen Van het Reve als ‘normale’ romanschrijver en Van het Reve als showman. Ik zoek verder naar een preciezere definitie van zijn kunstzinnige activiteit in de jaren zestig en zeventig. Zo stuit ik op een hoofdstuk uit het boek Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1969) van Frans Ruiter en Wilbert Smulders. Zij definiëren deze kunst als Camp (Ruiter & Smulders 1996: 321). Camp is een nogal ingewikkeld begrip dat voor het eerst werd geïntroduceerd door filosoof Susan Sontag in haar essay Notes On “Camp” (1966). Zij stelt dat Camp een soort esthetiek is dat niet van schoonheid uitgaat, maar van ‘the degree of artifice, of stylization’ (Sontag 2001: 277). Maar dan wel een specifiek soort stijl: ‘It is the love of the exaggerated, the “off”’ (Sontag 2001: 279). Het vermengt elementen van de hoge cultuur met elementen van de lage cultuur. Campis hierdoor op het eerste gezicht extravagant en banaal, terwijl het zichzelf tegelijkertijd serieus presenteert. Sontag noemt deze serieusheid daarom ‘failed seriousness’.
Ruiter en Smulders vinden dat Gerard Kornelis van het Reve het Nederlandse voorbeeld van de Campkunstenaar is. Zijn werk is nogal plat, maar hij verweeft thema’s erdoorheen die meer literair zijn, waardoor er een interactie ontstaat die kenmerkend is voor Camp. De kitsch is bij hem dubbelzinnig. De ‘failed seriousness’ waar Sontag over spreekt vinden we ook bij hem terug, zoals de ernst waarmee hij zich verdedigt bij het Ezelsproces. Van het Reve wordt beschuldigd van godslasterende uitspraken – in Nader tot U (1966) beschrijft hij hoe hij geslachtsgemeenschap heeft met God, die naar de aarde is teruggekeerd als ezel – maar doet beroep op de vrijheid van godsdienst en verklaart hoe deze uitspraken passen binnen zijn geloof (Ruiter & Smulders 1996: 321-322).
Van het Reve ontwikkelt zich dus van een ‘normale’ literaire auteur tot Campkunstenaar. Nu vraag ik me af hoe dat zit met de plaatjes. Als ik het plaatje van Stemmen van schrijvers naast het plaatje van Ik bak ze bruiner leg, zie ik dan eenzelfde ontwikkeling zoals die hierboven beschreven is? Ik begin eerst met het analyseren van de sprookjes. Gelukkig is hierover wel wat geschreven. Wilbert Smulders, dezelfde auteur als van het boek Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 heeft ze besproken in het artikel: ‘Over de onmogelijkheid van Gerard Reve als kindervriend: Jeugdliteratuur is van een andere culturele orde’ (Smulders 1999). Hierin stelt hij dat deze sprookjes haast onmogelijk te interpreteren zijn, waarna hij (even paradoxaal als de sprookjes zelf) een dappere interpretatiepoging doet (Smulders 1999: 325). Zo stelt hij dat de sprookjes een botsing zijn van verschillende genres en andere verwijzingen, die soms ook direct hun eigen tegendeel oproepen. Smulders somt het als volgt op:
De woorden die aan de kindervertelling refereren, vertellen geen kinderverhaal, maar geven uiting aan een afstotende, pedofiele verlekkerdheid. De woorden die aan het sprookje refereren, vertellen geen sprookje, maar exposeren een interesse in anale zaken die in zijn broeierige banaliteit tamelijk verontrustend is. En de woorden die aan de wijze les refereren, geven geen wijze les, maar produceren een relaas waarin deugdzaamheid op gemelijk wijze wordt ingekleed als een vorm van sadisme die even geniepig als grof is (Smulders 1999: 326).
Later brengt hij deze spanning tussen tegenstellingen thuis onder de term ‘travestie’. Al schrijft hij wel: ‘De effecten van travestie zijn bij al hun directheid tevens zo complex, dat ze het verstand te boven gaan’ (Smulders 1999: 327). Vervolgens noemt Smulders dat ‘travestie’ onder de grote noemer Campkunst valt (Smulders 1999: 328). Dat verwondert me weinig. Ook drie jaar eerder karakteriseert hij Van het Reves literaire activiteit in de jaren zestig en zeventig als Camp. Alleen doet hij dit bij de sprookjes slechts impliciet. Ik krijg de indruk dat hij zijn handen niet aan een directe analyse wilde branden, omdat ze zo ongrijpbaar zijn.
Ik meen dat er echter zeker een aantal kenmerken van Camp terug te vinden zijn in Ik bak ze bruiner. Zo passen de sprookjes, met hun regelmatig vulgaire en provocerende inhoud (zoals liggen in een zee van stront en een geile Sinterklaas) zeker bij een stijl waarbij niet schoonheid, maar overdrijvingen en aparte onderwerpen de voorkeur hebben. Nu ik dit vastgesteld heb, pak ik weer het plaatje van Stemmen van schrijvers erbij. Hier presenteert Van het Reve zich als een schrijver ‘zoals wij dat gewend zijn’. Zijn voordracht bevat weinig opvallends. Leuk gevonden is de tekstkeuze. De twee kinderen vinden een grammofoonhoorn, wat thematisch aansluit op het project. Verder voegt het voordragen van dit fragment geen betekenissen of functies toe aan de interpretatie van het fragment zelf (Van het Reve 1960).
Ik bak ze bruiner doet wat anders. Van het Reve maakt hier gebruik van een opvallende vorm van aanspraak. Op het eerste gezicht spreekt hij een lezerspubliek aan: ‘Lieve jongens en meisjes!’ / ‘Beste jongens en meisjes!’ (Van het Reve 1960). Zo doorbreekt hij de vierde wand, wat we ook wel het doorbreken van de fictie noemen (Claes & Hulsens 2015: 24). Het wekt de illusie dat Van het Reve de sprookjes aan een groepje kinderen voorleest. Uit bovenstaande analyse mag toch wel blijken dat kinderen niet de beoogde doelgroep is. Ik zou stellen dat de fictie in dit geval niet doorbroken wordt. Het doelt juist op een komisch effect (Claes & Hulsens 2015: 24). Dit sluit aan op de botsende genres in Ik bak ze bruiner. De aanspreekvorm suggereert het genre kindersprookjes, terwijl de inhoud hier duidelijk tegenin gaat. Dit past ook bij de ‘failed seriousness’ zoals Sontag het omschrijft. De serieusheid van voorleessetting vervalt door de banaliteit van de voordracht.
Vijf jaar later, in de Grote Gerard Reve Show (1974), voegt Van het Reve nog een andere betekenislaag toe aan dit verhaal. In de show passeren vele van zijn stokpaardjes het revue, zoals homoseksualiteit, Mariaverering en anti-intellectualisme (Praat 2014: 238). Maar ook leest hij zijn sprookje ‘Een goede les’ daadwerkelijk voor aan een groep jonge kinderen, die in een kring om hem heen is geschaard. Ze lachen om de poep-en-plasgrapjes, maar begrijpen duidelijk niet wat dat ‘iets’ is dat Sinterklaas van de stoute jongen uit het verhaal wil. Zo blijft het sprookje buiten het genre ‘kindersprookjes’ vallen, ook al draagt Van het Reve het sprookje aan kinderen voor. Deze toevoeging maakt zijn voordracht alleen maar extra ‘Campy’.
Nu kan ik antwoord geven op mijn vraag. Als je de voordracht op Stemmen van schrijvers naast de voordracht op Ik bak ze bruiner legt, zie je een ontwikkeling die aansluit bij een bredere ontwikkeling in het kunstenaarschap van Gerard van het Reve. Aan het begin van zijn carrière, na het uitbrengen van De avonden, is het moeilijk voor Van het Reve om rond te komen van het schrijversbestaan. Werther Nieland, het werk waaruit hij voorleest op Stemmen van schrijvers, wordt bijvoorbeeld weinig verkocht. Hij zoekt een manier om zijn kunstenaarschap te herdefiniëren en ontwikkelt zich uiteindelijk tot Campkunstenaar in de jaren zeventig. In deze tijd raakt hij bekend bij het grote publiek. Ik bak ze bruiner valt min of meer binnen de Campkunst en representeert daarom deze nieuwe fase in Van het Reves kunstenaarschap. De sprookjes zijn weliswaar pervers en banaal, maar verheffen de kitsch tot kunst door een slim en creatief kruispunt te zijn van genres. En om met de woorden van Susan Sontag te eindigen: ‘The ultimate Camp statement: it’s good because it is awful’ (Sontag 2001: 292).
Bibliografie
Claes, P., & Hulsens, E. (2015). Groot retorisch woordenboek: Lexicon van stijlfiguren. Uitgeverij Vantilt.
Maas, N. (2009). Gerard Reve: Kroniek van een schuldig leven. Deel 1: de vroege jaren (1923-1962). Van Oorschot.
Maas, N. (2010). Gerard Reve: Kroniek van een schuldig leven. Deel 2: de ’ rampjaren’ (1962-1975). Van Oorschot.
Marres, R. (1990). ‘Gerard Reve, Werther Nieland’, in: Lexicon van Literaire Werken. Geraadpleegd via DBNL: https://www.dbnl.org/tekst/anbe001lexi01_01/lvlw00522.php, 19 mei 2025.
Praat, E. (2014). Verrek, Het Is Geen Kunstenaar : Gerard Reve En Het Schrijverschap.
Amsterdam: Amsterdam University Press.
Ruiter, F., & Smulders, W. (1996). Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. De Arbeiderspers.
Smulders, W. (1999). ‘Over de onmogelijkheid van Gerard Reve als kindervriend. Jeugdliteratuur is van een andere culturele orde’, in: Literatuur zonder leeftijd, 13, blz. 326-342.
Sontag, S. (2001). Against Interpretation, and other essays. Macmillan.
Van het Reve, G. (1969). Ik bak ze bruiner. N. V. Bovema.
Van het Reve, G.K. en Campert, R. (1960). Stemmen van Schrijvers. SVS 6002. Letterkundig Museum/Querido.

Laat een reactie achter