Recensiedokter Evi Aarens diagnosticeert de literaire kritiek. Vandaag de kritische stilte rondom Arjen Duinkers Autobiografie tot op de dag van vandaag.
Een van de opmerkelijkste kwesties in de hedendaagse poëziekritiek is dat het nieuwe werk van onze meest opmerkelijke dichters soms nauwelijks wordt opgemerkt. Het gaat dan vaak om dichters die niet meezingen in het collectieve treurspel dat de poëzie is geworden, deze met kwaaltjes, kommertjes, pijntjes en existentiële beslommeringetjes gevulde ziekenboeg waarin elke minimale ervaring over het poëziepubliek wordt uitgesmeerd. De dichters die hun medische of mentale dossiers niet als dichtregels uitpeuren, maar gedichten schrijven die zich kenmerken door letterkundigeambities, zullen er in een voyeuristische mediacultuur steeds slechter in slagen hun poëzie onder de aandacht te brengen.
Arjen Duinker is zo’n dichter. Zijn boeklange gedicht Autobiografie tot op de dag van vandaag (Querido 2022) verscheen aan het begin van het jaar en is, op één uitzondering na, op het moment dat ik dit schrijf nog nergens besproken. Dit is een klein schandaal. Ik zal uitleggen waarom.
Catalogus
De gedichten van Arjen Duinker ken ik nog niet zo lang. Pas in het afgelopen najaar leerde ik hem kennen dankzij zijn optreden op de 38e Nacht van de Poëzie. Die optredens worden vaak in korte filmpjes op Youtube gezet. Daaruit blijkt dat de meeste dichters matige tot slechte voordragers zijn, en het lukt mij zelden mijn aandacht er tot het einde bij te houden. In het geval van Duinker zat ik de volle zeven minuten aan mijn laptop gekluisterd. Ik luisterde naar een minutenlange opsomming van zelfstandignaamwoorden (‘Bal bel bol driehoek / Water weggetje stoel cijfer’) wat de indruk wekte dat ik aan een moderne variant van het Milgramexperiment deelnam en straks onder de dreiging van stroomstoten zou worden overhoord. Duinker las zonder onderbreking zeven gedichten voor uit Catalogus (Querido, 2016), een bundel die volledig is opgebouwd uit gedichten met twee strofes van elk zeven versregels, waarbij elke versregel bestaat uit vier zelfstandig naamwoorden.
De catalogus is een belangrijk kenmerk uit de epische poëzie. Net zoals de held in een episch gedicht een bezoek aan de onderwereld dient te brengen, zo kent elk episch gedicht ook minstens één catalogus die de functie heeft de bedreigingen in kaart te brengen waaraan de personages worden blootgesteld. De bekendste epische catalogus staat in de Ilias, waar de Griekse schepen en gezagvoerders die naar Troje reizen worden opgesomd. Zeker zo bekend, en als parodie op de Ilias bedoeld, is de waslijst aan duivelsnamen in het eerste boek van Miltons Paradise Lost.
De catalogi van Duinker zijn niet thematisch maar ogenschijnlijk willekeurig georganiseerd. Het is alsof hij in de letterlijke zin van het woord volledigheid probeert na te streven door álles te benoemen. Het kwam ook op mij in eerste instantie als onzinnig over, totdat ik bedacht dat in ons dagelijkse leven het benoemen en organiseren van de dingen, woorden en gedachten fundamenteel is voor het geven van betekenis aan onze ervaringen. Het ordenen en categoriseren van de ontelbare prikkels en waarnemingen die we ‘de werkelijkheid’ noemen is een van de meest elementaire functies van ons brein.
Duinkers poëzie lijkt op een transcriptie van de hersenen: een feitenrelaas van de gedachten die gedurende een bepaalde tijd in iemands hersenpan de revue passeren. Maar het brein wordt beteugeld door de beperkingen die de dichter zichzelf heeft opgelegd. In de bundel Catalogus werden alleen zelfstandig naamwoorden genoteerd. De bundel Een goudvis (Douane, 2018), ik denk zijn beste, bestaat uit 56 gedichten die volledig uit vragen zijn opgebouwd. Het zijn die strakke regels die het benoemen van alle waarnemingen kanaliseert en tot kunst verheft.
In Autobiografie tot op de dag van vandaag staat het leven van de dichter zelf centraal. Tussen de eerste versregel (‘Ik zou graag sterven in de Anna Boogerd’, een nieuwbouwstraatje in de binnenstad van Delft) en de laatste (‘Morgen naar zee met Zwaan en Zazie’, de dochters van de dichter) vertolkt hij in prachtige zinnen en opsommingen de volheid van één mensenleven, zonder dat dit zich eenvoudig laat samenvatten of duiden. Een mensenleven is alles wat het geval is, toont Duinker vrij naar Wittgenstein, en van dat alles wordt poëzie gemaakt. Die poëzie komt tot ons in korte en lange versregels, die dankzij de hoofdletter waar elke regel mee begint iets weghebben van wilde vaandels in de wind. De regels wapperen erop los, maar de hoofdletters creëren rust en eenheid, zoals onstuimige vaandels die netjes zijn vastgebonden aan een vlaggenmast.
Bucket list
De weerzin die menig poëzierecensent bij Duinker ervaart is dus best te begrijpen. Zo’n recensent wordt geacht in een paar honderd woorden aan de hand van wat snelle citaatjes uit te leggen waar een bundel over gáát. Dat thema moet eigenlijk in een woord zijn samen te vatten: klimaatverandering, de pandemie, genderkwesties, een echtscheiding. Maar Duinkers zintuigen registeren geen thema maar álles, en zijn poëzie lijkt een dappere poging zichzelf tot dat nooit ophoudende alles te verhouden. Als een hedendaagse Adam gaat hij de werkelijkheid te lijf, alsof hij zichzelf de opdracht heeft gegeven alles wat hij opmerkt zo gul mogelijk te benoemen. Alsof de dingen pas bestaan, als Duinker er een naam aan heeft gegeven.
Is dit niet hoe wij allemaal in het leven staan, met onze doe-lijstjes en bucket lists? Is dit niet wat ons onderscheidt van al het andere leven op aarde? Een mens wil niet alleen leven, maar wil ook dat dit leven wordt gezien. Wij willen door de ander worden gekend en erkend. Het wezenlijke kenmerk van Duinkers poëzie, het observeren en benoemen, is dus een uiting van het wezenlijke verlangen dat elk mensenleven kenmerkt. Dat het ondertussen vaak overkomt als frivole onzin, is erg mooi meegenomen.
‘Het is niet onopgemerkt gebleven.’ Dit verlangen is ook een dichter niet vreemd, aangezien diens bestaansrecht lijkt te worden bepaald door de vraag of zijn of haar werk de literaire aandachtslijstjes haalt of op een long- of shortlist mag prijken. Pas als we zijn benoemd en erkend, pas dan vinden wij de gemoedsrust om ons uit te strekken en in een diepe slaap te vallen. Slaap lekker, Frits van Egters. Slaap lekker, Arjen Duinker. Slaap lekker, Evi Aarens. Slaap lekker, vul maar in…
Podcasts
Een van de bijzondere bijvangsten van de afgelopen pandemie is de exponentiële proliferatie van de podcast. Het is een verschijnsel waar een gedragswetenschapper maar eens een mooie studie over moet schrijven.
Als recensiedokter help ik u graag het kaf van het koren te scheiden. Zo kunt u Tussen de regels, de podcast van NRC Boeken, rustig overslaan. Die gesprekken klinken als ingestudeerd gekeuvel van redacteuren die hun laatste recensies voorlezen. Het zijn de voorspelbare NRC-namen die voorspelbare meningen verkondigen over boeken die we al uit de krant kennen. Tussen de regels is gewoon de NRC Boekenbijlage voor lezers die te lui zijn om te lezen. Laat ik mij aan een voorspelling wagen: Tussen de regels haalt het najaar niet.
Veel spontaner is het gesprek in Camping de Vrijheid, de maandelijkse poëziepodcast van dichter Ingmar Heytze en journalist John Jansen van Galen. Daarin worden gedichten voorgelezen en nieuwe dichtbundels en boeken over poëzie besproken. Heytze en Van Galen dagen elkaar op prettige wijze uit, en dat levert mooie interacties op. Wat mij opvalt is dat de oude Van Galen een jeugdigere poëzieopvatting heeft dan Heytze, die met gemak zijn zoon had kunnen zijn. De heren zijn belezen en deskundig, en dat is aan het niveau van de podcast te merken. De boekenkeuzes zijn ondertussen weinig opzienbarend. In het literaire landschap heeft deze podcast nog geen eigen niche gevonden.
De Nieuwe Contrabas
De podcast van De Nieuwe Contrabas, die wordt gemaakt door Chrétien Breukers en Hans van Willigenburg, is verreweg de vrolijkste en jonge honderigste podcast over literatuur. Lovenswaardig is vooral dat Breukers en Van Willigenburg volstrekt hun eigen gang gaan en boeken bespreken die elders aan de aandacht ontsnappen. Zo ontvingen zij in februari ‘het fenomeen Arjen Duinker’ om te spreken over zijn nieuwste bundel. Het is tot nogtoe de enige plek waar Duinker over Autobiografie tot op de dag van vandaag aan de tand is gevoeld. Het is een blijmoedig en boeiend gesprek. Zo krijgt Duinker de vraag of hij weleens een bespreking over zijn werk heeft gelezen waar hij als dichter ook iets aan had. Na een volmondig ‘Nee!’ moet hij toegeven dat Rutger Cornets de Groot twintig jaar geleden een goed stuk over hem heeft geschreven op de website van Meander. Zo’n stuk wil ik dan onmiddellijk lezen. Inmiddels heeft Cornets de Groot die recensie van Duinkers bundel Misschien vier vergelijkingen (Meulenhoff, 2002) weer op zijn website geplaatst.
‘Het fenomeen Arjen Duinker’ krijgt uitgebreid de tijd een gedicht voor te lezen, gevolgd door een aantal vragen over zijn verhouding tot de kritiek. Of hij wel of niet besproken wordt, en wat die tobbende recensenten van zijn werk vinden: het maakt hem geen ene moer uit. Voor een dichter is dit de enige juiste houding, die bij Duinker bovendien oprecht overkomt. Hij schrijft omdat hij er schik in heeft, vertelt hij. Zijn werk is geleidelijk aan conceptueler geworden omdat hij zichzelf graag uitdaagt. Duinker verklaart hoe dat bij Autobiografie tot op de dag van vandaag uitpakte: eerst kwam de titel, daarna lange tijd niets, en vervolgens wist hij langzaam zijn afkeer van het autobiografische te overwinnen.
Het woord ‘autobiografisch’ is de aasgeur waar journalisten tegenwoordig als haaien op afkomen. Breukers en Van Willigenburg omzeilen die valkuil en blijven vragen stellen over de werkwijze van de dichter. Hoe komt een bundel tot stand? Wat ziet Arjen Duinker tijdens het dichten? Het gesprek gaat over ritme, klanken, lettergrepen, letters. Het is inhoudelijk en vermakelijk, een gesprek zoals je dat elke dichter gunt en waar ik als poëzieliefhebber geen genoeg van krijg.
Zorgelijke trend
Sinds ik mij als recensiedokter intensief met de Nederlandse literaire kritiek bezighoud begint één trend zich duidelijk af te tekenen: waar de professionele, betaalde en geïnstitutionaliseerde media het laten afweten, nemen de onbetaalde krachten het over. De betere stukken over poëzie staan niet langer in de kranten en tijdschriften, die daar traditioneel het medium voor waren, maar op de gratis e-zines, blogs en webstekken van gedreven studenten, hobbyisten en pensionado’s. Wat de podcasts betreft is het niet anders. Er is een bataljon vrijwilligers opgestaan dat stukken schrijft en podcasts produceert die in kwaliteit niet onderdoen voor het werk van hun betaalde collega’s bij de mainstream media, om er eens een populistische term tegenaan te gooien. De podcast van De Nieuwe Contrabas is daar een sprankelend voorbeeld van.
Het is een mooie maar ook een zorgelijke ontwikkeling. Een vitale literatuur kan niet zonder onafhankelijke kritiek. Dat dit ambacht steeds vaker door onbetaalde enthousiastelingen wordt gedragen is uiteindelijk geen goede zaak. Zij moeten hun stukken schrijven of podcasts maken en ondertussen ook de broodnodige fondsen werven, zoals De Nieuwe Contrabas momenteel doet. Ik hoop dat zij hierin slagen, al is er ook iets dat steekt. Smeken om een handvol centjes zou niet noodzakelijk moeten zijn voor een literaire podcast die als enige op het idee komt onze opmerkelijkste dichter uit te nodigen om zijn nieuwe bundel te bespreken. Het is een teken dat de literaire infrastructuur in Nederland anders moet worden ingericht.
Robert Kruzdlo zegt
Mooi stuk¡ Je schreef: Wat ziet Arjen Duinker tijdens het dichten?
Antwoord van Arjen Duiker op De Nieuwe Contrabas: niets. Ik zie niets, geen beeld. Alleen letters…(…)