Evi Aarens over Alfred Schaffer over Maxime Garcia Diaz’ Het is warm in de hivemind
Recensiedokter Evi Aarens diagnosticeert de literaire kritiek. Deze keer Alfred Schaffer over Het is warm in de hivemind, de debuutbundel van Maxime Garcia Diaz.
De vraag wat poëzie precies is, is zo oud als de poëzie zelf. Aristoteles hield zich in zijn Ars Poëtica al met die vraag bezig. Zijn antwoord is nogal rommelig, en dat geldt eigenlijk voor alle andere antwoorden die er sinds de oudheid op deze vraag zijn gegeven. De poëzie is een glibberig en ongrijpbaar object. De inkt van een nieuwe definitie is nog niet droog of er staat een dichter op om daar met een diabolisch plezier een vraagteken achter te zetten. De literatuur is een huis met vele kamers, jaja, maar in de magische wereld van de poëzie veranderen die kamers ook nog eens voortdurend van vorm, functie en betekenis. Zodra wij die kamer betreden bevinden wij ons niet langer op één specifiek moment in één specifieke ruimte. Poëzie gaat niet over iemand maar over iedereen, niet over iets maar over alles. Door middel van associatie en synthese alles met alles verbinden – om dat te bereiken hebben dichters de klanken, het ritme, en de muziek van de taal tot hun beschikking. Als ze daar op een prikkelende manier in slagen en al doende het begin van een inzicht suggereren, dan spreek ik van poëzie. Dit is dus het criterium dat ik als lezer en recensent (ik ben zo’n ouderwetse van vlees, bloed en hersenen) in gedachten houdt.
Helaas hebben veel dichters de neiging die universele kwaliteit van de poëzie te vergeten, wat ertoe leidt dat de anekdotiek van de individuele belevenis steeds opnieuw de poëzie insluipt. Dit levert pittoreske gedichten op, die net als pittoreske landschapjes best mooi en schilderachtig zijn, maar ook erg willekeurig en inwisselbaar. Toch blijft het voor dichters aantrekkelijk dit soort gedichten te schrijven. Veel lezers waarderen deze pittoreske verzen als échte poëzie. Dichters kunnen er subsidie voor krijgen en literaire prijzen mee winnen.
Revolutie!
Gelukkig heeft de poëzie al eeuwenlang een ingebouwd zelfreinigend mechanisme, bestaande uit een nieuwe generatie dichters die de boel komt opschudden. Zo kraaiden de Vijftigers revolutie in het naoorlogse poëzielandschap, en fulmindeerden de Maximalen in de jaren 1980 tegen de rustieke fluisterpoëzie van hun tijd. Die literaire revoluties gingen over de vraag of een nieuwe generatie dichters welkom was aan de tafel van de poëzie. Het ging dus over macht, en over de vraag wie eigenlijk bepaalt wat wij onder poëzie moeten verstaan.
Hoe zit dat tegenwoordig? Zijn er vandaag de dag nog revolutionaire jonge dichters die de vorige generatie aan de kant willen vegen? Ik heb niet die indruk. Veel debutanten schrijven gedichten die keurig aansluiten bij de gedichten die we al kennen. Ze schikken zich keurig naar de bestaande lyrische traditie en lijken nauwelijks geïnteresseerd in het vernieuwing van de vorm, inzet of thematiek van de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. De grenzen van het genre worden nauwelijks opgezocht, laat staan bewust overschreden. En ook de vraag wat poëzie precies is of zou kunnen zijn, lijkt aan deze dichters niet meer besteed. In de Nederlandse poëzie is tegenwoordig sprake van één dominante poëzieopvatting. Laat ik die de ‘marketeerspoëtica’ noemen.
NUR-code 306
Ik bedacht deze bewust lelijke term toen ik enkele maanden geleden rondstruinde op de website van de Herman de Coninckprijs, de toonaangevende Vlaamse prijs voor de beste Nederlandstalige dichtbundel van het afgelopen jaar. De definitie die deze prijs voor een dichtbundel hanteert, en daarmee voor de poëzie, is een curieuze: volgens het reglement is een dichtbundel een ‘literair boek dat door de uitgever of importeur met de NUR-code 306 wordt aangemerkt.’ NUR, ik moest dit opzoeken, staat voor ‘Nederlandstalige Uniforme Rubrieksindeling’ en is een codering die door uitgevers, distributeurs en bibliotheken wordt gebruikt om verschillende typen boeken te classificeren. Zo krijgt een roman de code 301, een verhalenbundel de code 303 en een dichtbundel de code 306. Het is de uitgeverij – en vaak: de marketeers van de uitgeverij – die bepaalt welke code een nieuw boek krijgt toebedeeld.
Volgens de Herman de Coninckprijs is een dichtbundel dus een dichtbundel als de uitgever vindt dat het een dichtbundel is. Alles is poëzie, als er maar een NUR-code 306 op staat. Het is gemakzuchtig maar ook erg handig, en ik stel voor dat we dit een beetje systematisch doorvoeren. Laten we het Rotterdamse festival Poetry International voortaan NUR-code 306 International noemen, en de Poëziekrant voortaan de NUR-code 306krant. En ik stel voor dat NUR-code 306liefhebbers elkaar vanaf nu vragen: ga jij dit jaar nog naar de Utrechtse Nacht van de NUR-code 306?
Hivemind
Van alle debuten die ik de afgelopen jaren las (dat waren er zeventien) heb ik de vraag Is dit eigenlijk poëzie? maar één keer hoeven stellen. Ik heb het over Het is warm in de hivemind van Maxime Garcia Diaz (De Bezige Bij, 2021). Wat bij deze bundel onmiddellijk in het oog springt, is de bijzondere boekverzorging van Michaël Snitker, die onlangs ook het verzameld werk van Alfred Schaffer zo schitterend vormgaf. Snitker mocht van De Bezige Bij uitbundig zijn gang gaan. De bundel is in drie kleuren verkrijgbaar. Naast mijn versie met het blauwe omslag zijn er ook varkensroze en lichtgroene versies in omloop.
Ik had veel moeite met Garcia Diaz’ fragmentarische gedichten. Ontluikende bewondering ging over in ergernis, ergernis in onverschilligheid, onverschilligheid in verwarring. Ik ben niet de enige. De bundel is door de pers gemend ontvangen, wat vaak het geval is met bundels die ons poëziebegrip willen verruimen. Wie de gebaande paden verlaat, kan kritische doornen en distels verwachten. Debutanten die kun gedichten netjes in de brede vaargeur van de algemeen aanvaardde letterkunde houden, hebben het veel gemakkelijker.
Alfred Schaffer
Ik heb zeven recensies van Het is warm in de hivemind gelezen, van de in afkeuring gedrenkte recensie van Peter Vermaat op Meander Magazine tot de laaiend enthousiaste bespreking van Dieuwertje Mertens in het Parool. In deze recensiedokter ga ik wat nader in op de bespreking van Alfred Schaffer, die op 8 september 2021 in De Groene Amsterdammer verscheen. Schaffers recensies lees ik altijd met plezier en bewondering, omdat ze zich kenmerken door een nieuwsgierige en zoekende manier van analyseren.
In deze bespreking is Schaffer ongebruikelijk slordig. Zo denkt hij de tekst uit Garcia Diaz’ oudere podiumgedicht ‘Legioen’ terug te lezen in het slotgedicht van Het is warm in de hivemind. In de praktijk staan die fragmenten in een heel ander gedicht in deze bundel. Vervolgens linkt Schaffer zijn bewondering voor dit foutief geplaatste fragment zonder veel succes aan een Engelstalige strofe uit datzelfde slotgedicht. Ik zie dit misverstand graag door de vingers, want het is een misverstand dat veel zegt over de gedichten die Schaffer onderhanden neemt. Volgens mij zouden vrijwel alle strofen in deze bundel willekeurig in een andere volgorde kunnen worden geplaatst, of uit het ene gedicht kunnen worden gecut en in een ander gedicht gepastet. Garcia Diaz’ gedichten staan vol met sterke regels in boeiende strofen, maar zijn erg arbitrair in elkaar gezet. Schaffer beschrijft deze gedichten als ‘fragmentarisch, raadselachtig en nadrukkelijk meertalig’ en is in zijn eindoordeel opmerkelijk welwillend. ‘De beeldtaal van Garcia Diaz is dikwijls meerduidig en ambigu,’ schrijft hij, ‘wat maakt dat ik naar de teksten blijf terugkeren.’ Ik zal dat verlangen veel minder hebben en mijn eindoordeel is minder positief. Niet omdat ik iets heb tegen het gedicht als constructie, tegen sampling of zelfs tegen regelrechte plagiaat. Ik ben daar een groot voorstander van. Garcia Diaz verdient lof voor haar poging de poëzie een duw te geven. Toch zal ik met een kleine omweg uitleggen waarom Het is warm in de hivemind mij ondanks deze lovenswaardige aanpak is tegengevallen.
Toren van onbegrip
Een van de indrukwekkendste kunstwerken van onze tijd is de installatie Babel (2001) van de Braziliaanse kunstenaar Cildo Meireles. Het staat permanent opgesteld in de Londense Tate Modern. Meireles verzamelde jarenlang oude radio’s en bouwde daarmee een ronde toren van bijna acht meter hoog. De achthonderd radio’s uit verschillende tijdperken zijn met het stroomnet verbonden en zo ingesteld dat elke radio een andere zender laat horen. Wie het werk niet kent raad ik aan dit filmpje te bekijken. Voor de toeschouwer is de omgang met deze installatie een wonderlijk verwarrende ervaring. Het is mogelijk van dichtbij het signaal van één radio te volgen, maar wie een omloop maakt of iets verderaf gaat staan hoort vooral een samensmelting van stemmen, klanken en ondefinieerbare geluiden. Door het zwakke blauwe licht in de museumzaal is het net alsof je in het centrum van het universum staat, luisterend naar geluiden die van ver uit de kosmos naar je toe worden geworpen. Meireles zelf noemde het een ‘tower of incomprehension’, een toren van onbegrip. Ik moest tijdens het lezen van Het is warm in de hivemind steeds aan deze radiotoren denken. Net als in het kunstwerk van Meireles presenteert Garcia Diaz een meertalige veelheid aan statements en stemmen. Toch is er ook een fundamenteel verschil. Meireles is erin geslaagd van de meerstemmige chaos in onze ether een prachtig bouwwerk te fabriceren. Hij laat zien hoe een eindeloze hoeveelheid fragmenten bijeen kunnen worden gebracht en tot eenheid gesmeed.
Ook Garcia Diaz heeft haar verzen ogenschijnlijk uit de ether geplukt. Ze beschikt over de gave de stemmen en woorden die ze op het web en in de krochten van de sociale media en gamecultuur waarneemt te noteren en in versvorm te presenteren. ‘In veel gedichten lijkt het lichaam aan zichzelf te willen ontsnappen,’ schrijft ook Schaffer, ‘weg van objectivering, classificaties en aanvallen.’ Het was deze observatie die me hielp mijn belangrijkste bezwaren bij deze dichtbundel te verwoorden. Meireles omarmt de stemmen uit het universum en gebruikt ze als bouwmateriaal voor zijn toren. Zijn kunstwerk is daarmee ook een statement over de oorsprong van de menselijke cultuur, die nestelt in chaos, geweld en rebellie. Bij Garcia Diaz leidt het onbegrip dat onze moderne onlinecultuur genereert vooral tot het verlangen te verdwijnen. Ze confronteert haar lezers met een dystopische en amorfe wereld die even warm als leeg is en waarin de kunstenaar uiteindelijk geen positie wil innemen. Garcia Diaz schenkt ons ruis. Het is vaak erg knap geconstrueerde ruis, maar in een dichtbundel wil ik naast die meerstemmige ruis ook een menselijke stem ontwaren, een stem die het begin van een inzicht fluistert.
M.Haverkamp zegt
En ik las net deze column: https://robertkruzdlo.wordpress.com/2022/03/24/angel/
Melchior Vesters zegt
Dag Evi, ik lees jouw stuk nu pas, twee maanden na dato. Laat ik eens wat kritische vragen stellen.
1. Je zegt dat alle antwoorden op de vraag wat poëzie is rommelig zijn. Je eigen antwoord is ook rommelig, want het bevat een vergelijking, a.h.w. ‘kamers’ die van vorm/functie/betekenis wisselen. Het is toch zo niet moeilijk om zonder omhaal te zeggen dat poëzie een opvallende taalvorm – t.o.v. bestaande vormen/betekenissen – op een of meer niveaus, bijv. auditieve zoals klank en ritme of visuele zoals beeldspraak en beeldbotsingen/associaties?
2. Je spreekt een voorkeur uit voor een bepaalde inhoud: je wilt niet dat het inhoudelijk bij ‘meerstemmige ruis’ blijft steken, maar dat er een ‘begin van een inzicht’ is dat jou, in combinatie met de vorm, prikkelt. Kan je duidelijker zijn over wat voor inzichten je prefereert? Hebben we het hier bijv. over inzichten op het niveau van taal zelf, of heb je een thematische, inhoudelijke voorkeur? Zie ook de volgende vraag.
3. Jouw verlangen naar een stem die een inzicht fluistert klinkt vrij traditioneel. Het roept bij mij een associatie met Nijhoff op: menig gedicht van hem – neem ‘Het licht’ – laat zich lezen als het aanstippen van mystiek. Er is de suggestie van een inzicht, alleen al door de ernstige vorm. Voel je je inhoudelijk meer thuis bij zulke modernistische ernst dan bij (wat ik interpreteer als) postmoderne fragmentatie, ‘ruis’?
Terzijde: had je gezien dat het vwo-examen Nederlands (https://www2.cito.nl/vo/ex2022/VW-1001-a-22-1-b.pdf) van dit jaar begint met een tekst van Pfeijffer, die reflecteert op wat onze cultuur voortbrengt? Hij prefereert kundigheid in een medium boven postmoderne knutselwerkjes; is er een parallel met jouw kritiek op fragmentarische proza-achtige gedichten?
4. Je stelt dat Garcia Diaz zelf geen positie wil innemen. Als ik je goed begrijp, is dit je onvrede bij gedichten die al te particulier zijn. Het doet me denken aan je eerste bijdrage over ‘De lyriek van de glimp’ oftewel de dieppersoonlijke lyriek. Het is ook te verbinden met jouw constatering van een gebrek aan ‘revolutionaire jonge dichters die de vorige generatie aan de kant willen vegen’. Je hebt kritiek op ‘marketeerspoëtica’, jongeren die zich voegen in de bestaande lyrische traditie en al te particuliere lyriek. Kan je verduidelijken in hoeverre deze kritieken overlappen?
5. Je uit in je andere stukjes over Nasr en Duinker onvrede over de gezapige toestand van de literaire kritiek, de ‘applausmachine’. Maar hoe kijk je aan tegen de letterlijke applausmachine? Neem het optreden van Duinker op VPRO’s 38e Nacht van de Poëzie (https://www.youtube.com/watch?v=oSWnq6nufkk). Wat vind je ervan dat het publiek klapt en lacht, eenzijdige tekenen van instemming geeft? Zelf vind ik ons-soort-mensen-applaus onuitstaanbaar; houd je liever stil en denk na. Denk jij dat een werkelijk revolutionaire dichter daar gaat staan, zou komen opdraven voor een envelopje?
6. Je hebt je nu meerdere keren over de jongere lichting dichters uitgelaten. De grenzen van het genre zouden moeten opgezocht en verlegd; je zou een poëticale ‘breuk’ toejuichen. Wat is de achtergrond van dit verlangen: is het puur esthetisch, een streven naar nieuwe prikkels? En hoe realistisch acht je het dat sommige jongeren zwaar investeren om te pogen dit talige domein naar zich toe te trekken? De economische realiteit is bikkelhard: welke jonge loonslaaf heeft de tijd over om zo’n symbolische ‘strijd’ te voeren in de marge? Of het geld: een blaadje maken of een podium/wat voor ruimte dan ook huren is allemaal zo gruwelijk duur.
Ooit schreef ik toneel en trachtte ik gemeentelijke subsidie te krijgen. Nooit meer, wat kreeg ik daar een slappe lul van! Van een systeem dat je ontmant valt geen grensverleggende kunst te verwachten. Mee eens?